Feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift met als doel verkrijging van subsidies van het Europees Sociaal Fonds met behulp van valse documenten en volgen van onjuiste procedures

Rechtbank Rotterdam 5 november 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8797

De verdachte heeft, samen met anderen, willens en wetens een belangrijke bijdrage geleverd aan subsidiefraude, door documenten zelf, of als feitelijk leidinggevende, valselijk op te maken of op te laten maken. Het gaat om offerteprocedures die achteraf zijn bedacht en waarvoor de benodigde documenten achteraf zijn opgesteld.

Achtergrond

Het Agentschap SZW is een onderdeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en is belast met de uitvoering van subsidieregelingen op het gebied van sociaal economisch beleid, in het bijzonder werk en inkomen. Het Agentschap is onder andere verantwoordelijk voor de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds (hierna: ESF). Het ESF wordt onder meer ingezet op geconstateerde zwakten van de arbeidsmarkt, zoals de beperkte arbeidsparticipatie van ouderen (55+) en mensen met een arbeidsbelemmering. De ESF-programmaperiode kent een looptijd van zeven jaar. Het Agentschap beoordeelt aanvragen voor subsidie en controleert na afloop van het subsidietraject de door de subsidieaanvrager ingediende eindafrekeningen ten behoeve van de subsidievaststelling.

Naam stichting 1 is een zogenoemd sectorfonds dat is opgericht om de gemeenschappelijke ontwikkeling en uitvoering van opleidingen voor medewerkers in de groothandel te bevorderen. De verdachte was algemeen directeur bij Naam stichting 1, vanaf 2003 met volledige volmacht. Naam stichting 1 heeft in 2007 de integrale uitvoering van het ESF-subsidieprogramma uitbesteed aan Naam bedrijf 1 (hierna: Naam bedrijf 1). Het gaat hierbij om alle activiteiten in zowel de aanvraag-, uitvoering- en einddeclaratiefase, inclusief de contacten met het Agentschap. De verdachte was tot februari 2010 algemeen directeur van Naam bedrijf 1, daarna was zij (enig) bestuurder.

De administratiekosten van ESF-projecten zijn – net als de onderliggende projectkosten – voor een sectorfonds subsidiabel. Een sectorfonds kan de projectadministratie ook aan een andere vennootschap uitbesteden. Op grond van de geldende regelgeving (de Handleiding Project Administratie ESF 2007-2013) moet het fonds dan de marktconformiteit van de kosten van dit bedrijf aantonen. Dit kan door middel van een benchmarkprocedure of door middel van een transparante offerteprocedure. In de benchmarkprocedure worden door middel van eigen onderzoek minimaal drie partijen vergeleken op basis van hun prijsopgaven. Deze prijsopgaven kunnen bestaan uit een offerte, een uitdraai van internet of een andere vorm van prijsopgave gebaseerd op het keuzemoment. Bij een transparante offerteprocedure wordt een bestek opgesteld waarin duidelijk wordt aangegeven wat de opdracht is. In dit bestek worden de eisen en wensen opgenomen met betrekking tot het voorwerp waarop geoffreerd moet worden zodat alle inschrijvers weten waarop zij hun offerte moeten richten. Op basis van dit bestek wordt bij minimaal drie partijen een gelijke uitnodiging tot het doen uitbrengen van een offerte gedaan. Nadat de offertes zijn binnengekomen worden deze vergeleken op basis van de criteria zoals opgenomen in het bestek. De totstandkoming van de keuze moet duidelijk vastgelegd worden in het dossier, onder andere door een beoordelingsmatrix. Vervolgens wordt de opdracht verstrekt aan de aanbieder met de economisch meest voordelige aanbieding en wordt aan de afgewezen partijen een brief gestuurd waarin aangegeven is dat zij de opdracht niet gegund krijgen.

Op 11 september 2013 is door het Agentschap aangifte gedaan van (o.a.) valsheid in geschrift met betrekking tot ESF-subsidies. Het onderzoek Elsau dat naar aanleiding van deze aangifte is gestart, heeft geleid tot diverse deelonderzoeken, vastgelegd in vijf zaaksdossiers. De aan de verdachte tenlastegelegde feiten betreffen zaaksdossiers 3, 4 en 5.

Betrouwbaarheid verklaring medeverdachte 1

De rechtbank stelt vast dat in alle zaaksdossiers de verklaring van de medeverdachte 1 een belangrijke rol speelt. De verdediging heeft betoogd dat zijn verklaring onbetrouwbaar is, omdat hij inconsistent, tegenstrijdig en twijfelachtig verklaart. Daarom volgt hierna eerst een overweging over de betrouwbaarheid van zijn verklaring.

Naam medeverdachte 1 heeft tijdens zijn verhoren door de Inspectie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) een uitvoerige verklaring afgelegd. Deze verklaring is in vrijwel alle zaaksdossiers belastend voor de verdachte. De rechtbank vindt, anders dan de verdediging, deze verklaring in beginsel betrouwbaar. Naam medeverdachte 1 heeft met zijn verklaringen immers niet alleen de verdachte belast, maar ook zichzelf. Weliswaar heeft hij in sommige verhoren zijn betrokkenheid eerst ontkend of gebagatelliseerd en gaf hij pas na confrontatie met bewijsmiddelen openheid van zaken, maar dit wijst eerder op realiteitszin dan op het verdraaien van de werkelijkheid of het afleggen van tegenstrijdige verklaringen. In andere gevallen heeft hij bovendien meteen – of na een kleine aansporing om de waarheid te vertellen – verklaard over zijn bijdrage aan het geheel.

Tegelijkertijd is de rechtbank niet blind voor de belangrijke factor van het tijdsverloop in deze zaak. Toen Naam medeverdachte 1 werd gehoord door de Inspectie SZW (na zijn aanhouding in november 2014 en vervolgens in februari/maart 2015) dateerden de gebeurtenissen waarop de tenlastelegging ziet al van lang geleden, daar zat soms maar liefst zes à zeven jaar tussen. Het is dan ook niet vreemd dat hij destijds al moeite heeft gehad om zich de feiten weer helder voor de geest te halen. En het is dan ook al helemaal niet verwonderlijk dat hij ter zitting – nog eens vijf jaar later – regelmatig twijfelde over het verloop van de gebeurtenissen en er de voorkeur aan gaf te verwijzen naar zijn eerdere verklaringen.

De rechtbank acht de verklaringen van Naam medeverdachte 1 daarom in beginsel betrouwbaar, maar neemt in haar beoordeling mee dat deze op onderdelen mogelijk zijn beïnvloed door het tijdsverloop. Daarom zal de rechtbank zijn verklaringen slechts gebruiken voor het bewijs, wanneer deze door andere (objectieve) bewijsmiddelen worden ondersteund. Uitzondering daarop vormen de gevallen wanneer hij ter zitting uitdrukkelijk van zijn eerdere verklaringen tijdens zijn verhoren door de Inspectie SZW is teruggekomen. Dan worden deze eerdere verklaringen niet gebruikt voor het bewijs.

Feit 1 (zaaksdossier 3 – Actie A-projecten)

Naar aanleiding van de aangifte van het Agentschap is onder meer onderzoek gedaan naar de offerteprocedure die heeft geleid tot het inschakelen door Naam stichting 1 van Naam bedrijf 2 (hierna: Naam bedrijf 2) als uitvoerende partij voor de Actie A-projecten ‘Zicht op Werken’ 1, 2 en 3. Actie A-projecten hadden tot doel om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt (ouderen, arbeidsbeperkten, niet-uitkeringsontvangers) naar werk te begeleiden. Naam medeverdachte 1 was en is indirect bestuurder van Naam bedrijf 2 en bezat – in elk geval in de tenlastegelegde periode – 50% van de aandelen van dit bedrijf.

Feit 1 heeft betrekking op de documenten van die offerteprocedure. Aan de verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat Naam stichting 1 samen met anderen meermalen valsheid in geschrift heeft gepleegd ten aanzien van zes documenten die samenhangen met het project ‘Zicht op Werken’ en dat zij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.

De documenten die in de tenlastelegging zijn opgenomen betreffen een beschrijving van de offerteprocedure, een - na ontvangst van de drie offertes van Naam bedrijf 2, Naam bedrijf 3 (hierna: Naam bedrijf 3) en Naam bedrijf 4 (hierna: Naam bedrijf 4) verstuurde - gunningsbrief aan Naam bedrijf 2 gedateerd 1 juli 2009 en een afwijzingsbrief met gelijke datum aan de andere twee partijen. Daarnaast gaat het om de overeenkomst tussen Naam stichting 1 en Naam bedrijf 2 en een document met daarin een calculatie van de trajectkosten. Deze documenten zijn aangetroffen in de in beslag genomen administratie van Naam bedrijf 1.

Standpunt officier van justitie

De valsheid van de documenten op de tenlastelegging blijkt onder meer uit de verklaring van Naam medeverdachte 1 en uit de communicatie tussen de verdachten. Zo worden op 27 augustus 2009 door Naam medeverdachte 1 en de heer Naam 1 (destijds ook eigenaar van Naam bedrijf 2) nog concept versies van de offerteprocedure en de overeenkomst tussen Naam bedrijf 2 en Naam stichting 1 uitgewisseld, dus bijna twee maanden na de datum van ondertekening. Ook spreken de verdachte en Naam medeverdachte 1 in e-mails van eind juni 2011 over ‘een aanvullende correspondentie opzetten waarbij wordt afgesproken dat de gastoudertarieven tegen een lager tarief gaan’. Bovendien blijkt uit de verklaringen van Naam 2 van Naam bedrijf 4 in elk geval dat de offerte die is aangetroffen in de administratie van Naam bedrijf 1 niet zijn offerte is geweest, als hij deze al zelf heeft ondertekend. Dit leidt tot de conclusie dat feit 1 wettig en overtuigend bewezen kan worden.

Standpunt verdediging

De eerste vijf documenten die worden genoemd in de tenlastelegging zijn niet vals of vervalst en de verdachte betwist dat de offerteprocedure achteraf is bedacht. Uit agenda-afspraken van de verdachte blijkt dat er vóór de datum waarop de overeenkomst met Naam bedrijf 2 is gesloten oriënterende gesprekken zijn gevoerd op basis waarvan aan drie partijen is verzocht een offerte uit te brengen. Dat is ook daadwerkelijk gebeurd. De e-mails van latere datum waaruit zou blijken dat de procedure is geantedateerd, kunnen ook zien op een ander project binnen Actie A, bijvoorbeeld ‘Zicht op Werken (5)’, waarvoor begin november 2009 een subsidieaanvraag is ingediend. De getuigenverklaringen van de offrerende partijen leveren ook geen bewijs op. Naam 2 (Naam bedrijf 4) wijzigt zijn verklaring meerdere keren en blijft onduidelijk. De verdachte betwist bovendien dat zij de tekst van de offerte zelf zou hebben opgesteld. De verklaring van de medeverdachte 2 (hierna: Naam medeverdachte 2) (Naam bedrijf 3) ondersteunt slechts de stelling van de verdachte dat er reguliere offertes zijn uitgebracht en dat dit niet achteraf is gedaan. De verklaring van Naam medeverdachte 1 is onbetrouwbaar, hij verklaart inconsistent, tegenstrijdig en twijfelachtig. Het document ‘Calculatie trajectkosten Zicht op Werken/Actie A’ (DOC-048-48) is inderdaad achteraf opgesteld, maar het was niet de bedoeling dat dit zou worden geantedateerd. Vanwege het ontbreken van opzet en het ontbreken van bewijs voor medeplegen kan valsheid in geschrift met betrekking tot dit document niet worden bewezen. De verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van zowel het primair en subsidiair tenlastegelegde medeplegen van valsheid in geschrift.

Beoordeling

De documenten die samenhangen met de offerteprocedure

De officier van justitie baseert de bewezenverklaring van het vals opmaken van de documenten (de offerteprocedure, de gunningsbrief, de twee afwijzingsbrieven en de overeenkomst) onder meer op de verklaring van Naam medeverdachte 1. Tijdens zijn verhoor bij de Inspectie SZW verklaart hij dat de offerte ‘achteraf is opgemaakt in verband met de offerteprocedure’ en dat ‘de datum ook achteraf is opgemaakt’ (p. 898 van het dossier). Hij weet niet meer wanneer dat precies heeft plaatsgevonden.

De officier van justitie baseert de bewezenverklaring daarnaast op de twee e-mails van 27 augustus 2009 (DOC-048-79 en DOC-048-84). Bij de eerste e-mail wordt ‘de concept offerteprocedure van Actie A’ gevoegd en bij de tweede e-mail ‘een tweetal concept overeenkomsten. Een is bedoeld om af te sluiten (…) tussen Naam stichting 1 en de hoofduitvoerder (Naam bedrijf 2)’. In deze e-mails staan echter geen concrete aanwijzingen dat het hier om de concept documenten voor de onderhavige Actie A-projecten (1, 2 en 3) gaat. Het alternatieve scenario van de verdediging dat het hier ook kan gaan om stukken voor een ander Actie A-project (bijvoorbeeld project 5, waarvoor later dat jaar subsidie is aangevraagd), wordt door het dossier niet weerlegd en is door de officier van justitie niet weersproken. De rechtbank kan de juistheid van dit alternatieve scenario dan ook niet uitsluiten. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze e-mails onvoldoende steun bieden aan de – overigens op zichzelf al summiere – verklaring van Naam medeverdachte 1 op dit punt.

De verklaring van Naam medeverdachte 1 wordt evenmin ondersteund door de verklaringen van de andere offrerende partijen. Naam medeverdachte 2 (Naam bedrijf 3) heeft het achteraf opstellen van de offerte ontkend en de officier van justitie heeft in zijn zaak voor het vals opmaken van zijn offerte vrijspraak verzocht. Naam 2 (Naam bedrijf 4) heeft wisselende verklaringen afgelegd. Eerst heeft hij gezegd dat het document dat is aangetroffen in de administratie van Naam bedrijf 1 een offerte van Naam bedrijf 4 betreft, daarna heeft hij verklaard dat het niet zijn offerte kan zijn geweest en in zijn laatste verklaring heeft hij aangevoerd dat het slechts een intentieverklaring tot het uitbrengen van een offerte betrof en dat hij de tekst van de verdachte aangeleverd heeft gekregen. Over antedateren spreekt hij echter niet. De rechtbank acht de verklaring van Naam 2 niet betrouwbaar genoeg om deze als steunbewijs voor de verklaring van Naam medeverdachte 1 te hanteren. De offerte op het briefpapier van Naam bedrijf 4 ziet er immers niet uit als slechts een intentieverklaring, maar als een officiële offerte, inclusief prijscalculatie. Bovendien dragen de voortdurende wisselingen in zijn verklaringen niet bij aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan. Het tijdsverloop heeft ook in zijn verklaring ongetwijfeld een rol gespeeld. Dat het geen ‘echte’ offerte betrof maar dat de offerteprocedure ‘doorgestoken kaart’ was, blijkt uit zijn verklaring onvoldoende.

Dit leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het vals opmaken van de offerteprocedure, de gunningsbrief en afwijzingsbrieven.

Volgens de officier van justitie is de overeenkomst tussen Naam bedrijf 2 en Naam stichting 1 (DOC-048-46 e.v.) waarin de samenwerking in de Actie A-projecten is vastgelegd, eveneens achteraf opgesteld. Naam medeverdachte 1 heeft tijdens zijn verhoren door de Inspectie SZW verklaard dat deze overeenkomst achteraf zou zijn opgemaakt, tegelijk met de offerteprocedure. Ter zitting is hij echter stellig op deze verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij vrijwel zeker weet dat de overeenkomst wel op de data die op de overeenkomst zijn vermeld (te weten 8 en 9 juli 2009) is ondertekend, omdat hij zich herinnert dat hij destijds met zijn compagnon blij was een grote opdracht te hebben binnengehaald. Er zijn geen andere verklaringen of stukken in het dossier die antedatering van deze overeenkomst ondersteunen. De e-mail van 27 augustus 2009 van Naam 1 aan Naam medeverdachte 1 met daarbij een concept overeenkomst tussen Naam stichting 1 en Naam bedrijf 2 is – nu de overeenkomst wat betreft de prijs per trajectplan afwijkt en, zoals hiervoor besproken, het mogelijk ook om een concept overeenkomst voor een ander Actie A-project kan gaan – daartoe onvoldoende. Mede gelet op de overweging over de betrouwbaarheid van de verklaring van Naam medeverdachte 1 onder 5.2, ziet de rechtbank onvoldoende wettig bewijs voor het vals opmaken van de overeenkomst. De rechtbank zal de verdachte van dit deel van de tenlastelegging ook vrijspreken.

De ‘Calculatie trajectkosten’

De verdachte en Naam medeverdachte 1 hebben verklaard dat dit document wel later is opgesteld en is geantedateerd en dit wordt ondersteund door de e-mails van 27 en 28 juni 2011, waarvan de inhoud in de bewijsmiddelen (in bijlage II) is opgenomen. De rechtbank vindt daarom wettig en overtuigend bewezen dat dit document door de verdachte samen met Naam medeverdachte 1 is geantedateerd en dat zij feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van valsheid in geschrift door Naam stichting 1.

Conclusie

De rechtbank acht alleen het vals opmaken van het laatste document op de tenlastelegging, het document ‘Calculatie trajectkosten ‘Zicht op Werken/Actie A’, wettig en overtuigend bewezen. De verweren die zien op deze bewezenverklaring worden verworpen.

Feit 2 (zaaksdossier 4 – Naam bedrijf 5 BV/ICAS-ILAS)

Op grond van de aangifte van het Agentschap is ook onderzoek gedaan naar de offerteprocedure die heeft geleid tot de uitbesteding van de projectadministratie door Naam bedrijf 1 aan Naam bedrijf 5 (hierna: Naam bedrijf 5). Naam bedrijf 5 was een bedrijf dat administraties voor andere ondernemingen verzorgt. De verdachte was (indirect) enig bestuurder en aandeelhouder van Naam bedrijf 5. Binnen Naam bedrijf 5 is ICAS een administratiesysteem voor kleine ondernemingen en ILAS voor grote ondernemingen. De ICAS-administratie is grotendeels geautomatiseerd, de ILAS-administratie werd grotendeels verzorgd door de consultants die de contacten met de grote ondernemingen onderhielden.

Feit 2 heeft betrekking op de offerteprocedure tot uitbesteding van werkzaamheden aan Naam bedrijf 5. De verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat Naam bedrijf 1 samen met anderen meermalen valsheid in geschrift heeft gepleegd met betrekking tot documenten voor een offerteprocedure voor de systemen ICAS en ILAS en dat zij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.

Het betreft voor ICAS een offerteverzoek van Naam bedrijf 1 aan Naam bedrijf 6 (hierna: Naam bedrijf 6), Naam bedrijf 7 (hierna: Naam bedrijf 7) en Naam bedrijf 5 en de afwijzings- dan wel gunningsbrief gericht aan deze drie bedrijven. Voor ILAS gaat het om een verzoek tot offerte gericht aan Naam bedrijf 3, Naam bedrijf 8 (hierna: Naam bedrijf 8) en Naam bedrijf 5, offertes van deze drie bedrijven en een gunningsbrief gericht aan Naam bedrijf 5. MBL B.V. is overigens de handelsNaam van Naam bedrijf 9, waarvan Naam medeverdachte 1 bestuurder en enig aandeelhouder is.

Standpunt verdediging

ICAS

De verdachte heeft zich niet met de offerteprocedure bemoeid, maar deze uitbesteed aan Naam bedrijf 8 vanwege haar betrokkenheid bij Naam bedrijf 5. De documenten van deze offerteprocedure zijn niet achteraf opgesteld. Naam 3, die de offerte namens Naam bedrijf 5 heeft ondertekend, was wel degelijk de directeur en had de dagelijkse leiding over Naam bedrijf 5. Dit wordt bevestigd door getuige Naam getuige 1. De verklaring van Naam medeverdachte 1 is ook nu weer onbetrouwbaar. Er is geen overig bewijs voor het tenlastegelegde, zodat vrijspraak moet volgen.

ILAS

De offerteprocedure werd gevolgd om de consultants, die al werkzaamheden voor Naam stichting 1 / Naam bedrijf 1 verrichtten, in te zetten voor de nieuwe ESF-periode (2007-2013). De verdachte kent de e-mail van 21 april 2008 van Naam 4, waarin zou worden verzocht om de offertes op te maken op eerdere datum, niet. De verklaring van Naam medeverdachte 1 dat er zou zijn geantedateerd, is ingegeven door het tonen van deze e-mail, maar hij weet zelf niet hoe het is verlopen. Zijn verklaring is dan ook onbetrouwbaar. De verdachte moet dan ook van dit feit worden vrijgesproken.

Beoordeling

ICAS

De rechtbank acht het medeplegen van het vals opmaken van de stukken voor de ICAS-offerteprocedure wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank baseert de bewezenverklaring onder meer op de verklaring van Naam medeverdachte 1. Hij verklaart bij de Inspectie SZW dat hij op verzoek van de verdachte het offerteverzoek vanuit Naam bedrijf 8 heeft opgesteld en dat vooraf duidelijk was dat Naam bedrijf 5 (die het ICAS-systeem hanteerde) de gunning moest krijgen. De namen van de twee andere betrokken bedrijven zou hij hebben doorgekregen van de verdachte.

De rechtbank gebruikt zijn verklaring voor het bewijs en verwerpt het betrouwbaarheidsverweer van de verdediging, omdat deze wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo is in de administratie van Naam bedrijf 1 een e-mail aangetroffen van 15 mei 2008 van Naam medeverdachte 1 aan (onder meer) de verdachte, waarbij een beoordelingsmatrix is gevoegd, die identiek is aan de beoordelingsmatrix die is meegestuurd met de gunnings- en afwijzingsbrieven aan Naam bedrijf 6, Naam bedrijf 7 en Naam bedrijf 5 gedateerd 11 september 2007. Naam medeverdachte 1 heeft over de beoordelingsmatrix verklaard dat de informatie incompleet was en de matrix achteraf nog moest worden opgesteld.

Dat de offerteprocedure pas achteraf en enkel voor de dossiervorming is opgesteld blijkt ook uit de verklaring van getuige Naam getuige 2 (eigenaar van de Naam bedrijf 7). Hij verklaart immers dat hij het offerteverzoek en de afwijzingsbrief gericht aan zijn bedrijf helemaal niet kent. Sterker nog, de offerte op Naam van Naam bedrijf 7 is helemaal niet van zijn bedrijf afkomstig. Hij verklaart dat zijn bedrijf niet bekwaam is in automatisering en nooit een dergelijk aanbod zou doen. De lay-out van de offerte klopt ook niet en de ondertekening evenmin. Hij verklaart bovendien dat hij pas in 2009 voor het eerst besprekingen met Naam medeverdachte 1 en/of de verdachte heeft gehad inzake (overigens andere) werkzaamheden met betrekking tot Naam stichting 1. In 2006 heeft hij Naam medeverdachte 1 ook ontmoet, maar dat gesprek ging over een heel ander onderwerp.

Bovendien betreft het tweede offrerende bedrijf, Naam bedrijf 6, het bedrijf van Naam 1, zakenpartner van Naam medeverdachte 1 in Naam bedrijf 2 en eveneens werkzaam als consultant voor Naam stichting 1 / Naam bedrijf 1. De offerte zou zijn ondertekend door Naam 5, zijn vrouw, terwijl zij geen enkele rol heeft in dit bedrijf. Zij heeft verklaard dat zij de offerte niet kent en dat deze niet door haar is ondertekend. Haar Naam is gebruikt om voor het Agentschap ondoorzichtig te maken dat er mogelijk sprake was van belangenverstrengeling via de betrokkenheid van Naam 1 bij Naam stichting 1 / Naam bedrijf 1, zo verklaart Naam medeverdachte 1.

Daarnaast geldt dat de gunnings- en afwijzingsbrieven zijn geprint op briefpapier van Naam bedrijf 1 en de brief is ondertekend door Naam 6, namens het bestuur van Naam stichting 1. Naam 6 heeft verklaard dat hij deze brieven nooit heeft ondertekend en dat het ook vreemd zou zijn dat hij brieven namens Naam bedrijf 1 zou ondertekenen, nu hij geen onderdeel uitmaakte van het bestuur van Naam bedrijf 1. Dit klemt temeer omdat Naam 6 heeft verklaard dat hij niets wist van een offerteprocedure. Hij wist niet beter dan dat de verdachte vertelde dat Naam bedrijf 5 de projectadministratie voortaan zou verzorgen, de andere twee bedrijven kende hij niet.

ILAS

Ook ten aanzien van de ILAS-offerteprocedure vindt de rechtbank het medeplegen van valsheid in geschrift wettig en overtuigend bewezen. Ook deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring van Naam medeverdachte 1, die heeft verklaard dat deze offerteprocedure een ‘reparatie achteraf’ is geweest.

Voor deze verklaring geldt ook dat deze wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, zodat het betrouwbaarheidsverweer van de verdediging wordt gepasseerd. Vanuit het Agentschap is op 1 april 2008 per e-mail aan Naam stichting 1, gericht aan mevrouw Naam 4, verzocht om ‘documenten met betrekking tot de inschakeling van de heer Naam 1 ’. Daarbij wordt aangegeven dat men ervan uit gaat dat de documenten ‘morgen bij ons bezoek’ voor beoordeling beschikbaar zijn. Twintig minuten later mailt Naam 4 vanaf het algemene Naam stichting 1 e-mailadres aan onder meer Naam medeverdachte 2 (Naam bedrijf 3) en Naam medeverdachte 1 (Naam bedrijf 8) of zij een offerte willen maken op eigen briefpapier met een uurtarief van €150, gedateerd half december 2007, ten name van Naam bedrijf 1 en ter attentie van de verdachte, met de toevoeging ‘ Naam 7 heeft het morgen nodig’. Het kan niet anders dan dat deze e-mail ziet op de ILAS-offertes (met dezelfde datering, uurtarief en adressering), ook omdat Naam 1 via Naam bedrijf 5 als consultant was ingehuurd. De verklaring van de verdachte ter zitting dat zij de e-mail van Naam 4 niet kent en haar ook zeker niet de opdracht tot verzending heeft gegeven, vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Ze heeft immers zelf verklaard dat Naam 4 één van haar directiesecretaresses bij Naam bedrijf 1 was.

Tot slot onderstreept het verweer van de verdediging dat het ging om offertes voor reguliere consultancy-werkzaamheden voor de nieuwe ESF-periode (2007-2013) nu juist het oordeel van de rechtbank dat het hier niet om een echte offerteprocedure ging. Naam medeverdachte 1, Naam 1 en Naam medeverdachte 2 zijn immers inderdaad voor de ESF-periode 2007-2013 allen als consultant ingehuurd door Naam bedrijf 5 om de ILAS-klanten te bedienen. Zij hadden dus met alleen hun eigen bedrijf nooit de consultancy voor alle grote ondernemingen kunnen verzorgen.

ICAS EN ILAS

Voor beide offerteprocedures geldt dat voor de overtuiging van de rechtbank meespeelt dat Naam bedrijf 5, die in beide gevallen de gegunde partij was, eigendom was van de verdachte. De medewerkers die daar werkzaam waren, waren eerst in dienst bij Naam bedrijf 1 en vervolgens is besloten om de administratieve werkzaamheden onder te brengen in een commerciële BV, zo heeft de verdachte ter zitting verklaard. Het was dus wel degelijk vooraf al de bedoeling dat Naam bedrijf 5 de administratieve werkzaamheden voor Naam bedrijf 1 (en ook andere sectorfondsen) zou gaan uitvoeren. Naam medeverdachte 1 heeft verklaard dat Naam bedrijf 5 deze taken feitelijk allang uitvoerde.

Dat voor ICAS de offerte vanuit Naam bedrijf 5 niet door de verdachte, maar door Naam 3 is ondertekend, doet daar niet aan af. Weliswaar was zij op papier de directeur, maar onder meer uit haar eigen verklaring volgt dat de verdachte de feitelijke leiding had bij Naam bedrijf 5. Naam 3 verklaart ook dat zij de titel ‘directeur’ voor haar 40e verjaardag cadeau kreeg, maar dat zij feitelijk niet zoveel te vertellen had. Zij herinnert zich de offerteprocedure niet, maar ze tekende altijd stukken voor Naam bedrijf 5, omdat dat nu eenmaal hoorde bij haar papieren functie. De verdachte had volgens haar de feitelijke eindverantwoordelijkheid. Dit wordt ook bevestigd door Naam medeverdachte 1 en getuige Naam getuige 3 (als consultant betrokken bij Naam bedrijf 1). De verdachte heeft overigens ter zitting zelf ook verklaard dat Naam 3 weliswaar de leiding had over de uitvoering van de administratieve taken en het personeel, maar dat zij de leiding over de consultants had. De rechtbank vindt de verklaring van de verdachte dat zij zich in het geheel niet zou hebben bemoeid met de offerteprocedures, in het licht van het voorgaande dan ook ongeloofwaardig.

Conclusie

De rechtbank vindt het medeplegen in vereniging van de valsheid in geschrift voor beide offerteprocedures en het feitelijk leidinggeven daaraan door de verdachte wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging.

Feit 3 (zaaksdossier 5 - Naam stichting 2)

Naar aanleiding van de aangifte van het Agentschap hebben doorzoekingen in onder andere de woningen van de verdachte plaatsgevonden. In de administratie van de verdachte zijn documenten aangetroffen van een offerteprocedure voor de uitvoering van een project genaamd “ Naam project ”. Naam bureau is een programmabureau van Naam stichting 2. Naam bureau heeft met de gemeente Eindhoven een overeenkomst gesloten op 19 december 2011, waarin voor een project met als doel kwetsbare jongeren naar de arbeidsmarkt te begeleiden is overeengekomen dat de gemeente Eindhoven een subsidieaanvraag bij het Agentschap zou indienen.

Feit 3 heeft betrekking op de offerteprocedure voor dit project. De verdachte is – kort samengevat – tenlastegelegd dat zij, samen met een ander, documenten voor een offerteprocedure in een project van Naam bureau vals zou hebben opgesteld. Het gaat dan om offerteverzoeken op Naam van Naam bureau gericht aan Naam bedrijf 2, Naam bedrijf 3 en Naam 11 en offertes van deze drie bedrijven aan Naam bureau.

Standpunt verdediging

De verdachte is door Naam 8, een zakenkennis, gevraagd om mee te kijken in de administratie van Naam bureau. In dat kader heeft zij een voorbeelddossier opgesteld, om te laten zien hoe een dossier bij het Agentschap kan worden ingediend. De verdachte wilde dat alle gegevens in de stukken klopten en wilde volledig zijn. Naam medeverdachte 1 (Naam bedrijf 2) en Naam medeverdachte 2 (Naam bedrijf 3) hebben verklaard dat zij niet het idee hadden dat het een serieuze offerte was. De verdachte heeft nooit het oogmerk gehad om de stukken van de offerteprocedure als echt en onvervalst te gebruiken. Dat lijkt ook niet te zijn gebeurd; uit het dossier blijkt niet dat de stukken daadwerkelijk bij het Agentschap zijn ingediend of dat de gewenste subsidie is uitgekeerd. Er moet dan ook vrijspraak volgen.

Beoordeling

Zowel de verdachte als Naam medeverdachte 1 (Naam bedrijf 2) en Naam medeverdachte 2 (Naam bedrijf 3), twee van de opstellers van de offertes, hebben verklaard dat de documenten op de tenlastelegging achteraf opgestelde stukken betreffen. Volgens de verdachte ging het hier slechts om een ‘voorbeelddossier’. De rechtbank vindt dit door de verdachte geschetste alternatieve scenario echter ongeloofwaardig. Uit alles in het dossier blijkt dat het de bedoeling was om de betreffende documenten te gebruiken om het project ‘ESF-proof’ te maken en de gewenste subsidie te verkrijgen.

Dit blijkt ten eerste heel duidelijk uit de e-mailwisseling die de verdachte voert met onder andere Naam 9 en Naam 8. Naar aanleiding van een e-mail van de heer Naam 10 van 14 november 2012 over een gesprek met onder meer de gemeente Eindhoven komt de mailwisseling met de verdachte over de gevraagde stukken op gang. In deze e-mail van Naam 10 wordt expliciet gevraagd om onderliggende offertes voor de inhuur van externe medewerkers, zodat deze kosten ESF-declarabel kunnen worden. Ook wordt er gesproken over een ingangsdatum van het project die ‘het beste past bij de declarabele kosten waarmee wellicht ook de kosten van voor 1 juni 2012 ESF-declarabel zijn’. Uiterlijk vrijdagmorgen wenst Naam 10 de ontbrekende stukken te ontvangen. De inspanningen van onder meer de verdachte leiden er uiteindelijk toe dat Naam 9 die vrijdag (16 november 2012) een concept reactie aan Naam 10 aan de verdachte ter controle toestuurt, met de tekst ‘Dit moet hem zo worden. Is dit ok? Alleen nog de offerte en de gunningsmatrix en hij kan weg’. Bij deze e-mail zijn onder andere de offertes van Naam bedrijf 3 en Naam 11 en de drie offerteverzoeken gevoegd. Alleen de offerte van Naam bedrijf 2 en de gunningsmatrix, zoals in de e-mail genoemd, ontbreken nog. De rechtbank leidt hieruit af dat het wel degelijk de bedoeling was om de vals opgemaakte stukken te gebruiken om de kosten van ingehuurde medewerkers subsidiabel te maken.

Daarnaast blijkt ook uit de gedetailleerde instructies die de verdachte aan Naam medeverdachte 1 en Naam medeverdachte 2 gaf over de inhoud en datering van de offertes, dat deze bedoeld waren om als echt en onvervalst te worden gebruikt. De verdachte heeft per e-mail aan Naam medeverdachte 1 en Naam medeverdachte 2 verzocht om een offerte op te maken, gericht aan Naam bureau Zij heeft daarbij aangegeven hoe de offerte geadresseerd dient te worden, welke tarieven er gehanteerd moeten worden en hoe de offerte verzonden dient te worden. Naam medeverdachte 2 heeft nog een vraag gesteld over de wijze van adressering, waarna hij nadere instructies van de verdachte heeft ontvangen. Daarbij heeft zij aangegeven dat de datering van de offerte belangrijk is en heeft ze Naam medeverdachte 2 verzocht om een concept. Na toezending van dit concept door Naam medeverdachte 2 met de vraag of die versie ‘oke’ is, heeft de verdachte nog een e-mail gestuurd met het verzoek om de adressering aan te passen omdat de vermelde adressering ten tijde van de offertedatum nog niet bestond. Naar aanleiding hiervan heeft Naam medeverdachte 2 een nieuwe versie van de offerte aan de verdachte toegezonden. Ook Naam medeverdachte 1 heeft de verdachte eerst een concept toegestuurd met de vraag of het zo goed was of dat er nog wat ‘op of af’ zou moeten. Hij heeft daarna – kennelijk na commentaar van de verdachte – de laatste offertepagina opnieuw toegezonden met aangepaste tarieven. Uit deze e-mails leidt de rechtbank af dat de verdachte de stukken van deze offerteprocedure dusdanig heeft opgesteld en aangepast of heeft laten aanpassen, dat deze door Naam bureau daadwerkelijk gebruikt konden worden om een offerteprocedure in scène te zetten. Als het om een voorbeelddossier zou gaan, zouden de specifieke adressering (‘het is een probleem als het adres in 2011 niet bestond’) en de datering immers niet zo belangrijk zijn.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de documenten wel degelijk vals heeft opgemaakt met het oogmerk om de stukken als echt en onvervalst te doen gebruiken. Uit de e-mails volgt bovendien dat bij het opmaken van de offerte sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen. De rechtbank komt daarom tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.

Conclusie

De rechtbank vindt wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd ten aanzien van de documenten van de offerteprocedure van Naam bureau. Het verweer van de verdediging dat het oogmerk als bedoeld in artikel 225 Sr ontbreekt, wordt verworpen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair: feitelijk leiding geven aan het medeplegen van valsheid in geschrift;

  • Feit 2 primair: feitelijk leiding geven aan het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;

  • Feit 3: het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Vordering benadeelde partij

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het Ministerie) heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd. De benadeelde partij vordert de verdachte, Naam medeverdachte 1 en Naam medeverdachte 2 hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van €7.589.820 aan materiële schade. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Ministerie, de heer Naam vertegenwoordiger, de volgende toelichting gegeven op de vordering. Het bedrag van ruim €7,5 miljoen is ten onrechte uitgekeerd aan Naam stichting 1 inzake ESF-projecten. Het gaat dan om het verschil tussen de aan Naam stichting 1 uitgekeerde subsidievoorschotten en de uiteindelijk door Naam stichting 1 te ontvangen subsidies.

Standpunt officier van justitie

De beoordeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat deze te complex is. Het Ministerie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.

Standpunt verdediging

Primair moet de vordering worden afgewezen, omdat het Ministerie niet heeft voldaan aan haar stelplicht. De vordering is niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Zo ontbreken de grondslag van de vordering, de opbouw van het berekende bedrag en het causaal verband met de verweten strafbare feiten. Bovendien heeft de terugvordering van het bedrag aan teveel uitgekeerde voorschotten geleid tot de faillissementen van onder meer Naam stichting 1 en Naam bedrijf 1. De verdachte is in een civiele procedure vanwege bestuurdersaansprakelijkheid veroordeeld tot het betalen van een voorschot aan de curator. Mogelijk zou de verdachte, indien zij wordt veroordeeld tot vergoeding van het door de benadeelde partij gevorderde bedrag, dezelfde schade tweemaal moeten voldoen.

Subsidiair moet niet-ontvankelijkverklaring van het Ministerie volgen, omdat vrijspraak dan wel toepassing van artikel 9a Sr is bepleit. Verder geldt dat het rechtstreekse verband tussen de geleden schade en de strafbare feiten, als bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), niet is toegelicht, zodat de vordering moet worden afgewezen. Meer subsidiair moet het Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert nu er nog veel informatie ontbreekt.

Beoordeling

De rechtbank beoordeelt allereerst aan de hand van artikel 361, tweede lid, Sv of het Ministerie ontvankelijk is in haar vordering.

Nu de rechtbank artikel 9a Sr toepast, is voldaan aan het eerste daar genoemde ontvankelijkheidsvereiste. Het subsidiair gevoerde verweer dat toepassing van dit artikel juist tot niet-ontvankelijkheid moet leiden, vindt geen steun in het recht en wordt daarom verworpen.

Het tweede ontvankelijkheidsvereiste vergt dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’. De Hoge Raad heeft in het recente overzichtsarrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) nog eens uiteengezet dat ter invulling van het begrip ‘rechtstreekse schade’ er tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband moet bestaan om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij bepalend.

Het Ministerie heeft ter zitting slechts een summiere toelichting gegeven op de vordering. Daaruit volgt – als de rechtbank het goed begrijpt – dat de vordering ziet op het deel van de verstrekte subsidievoorschotten dat ten onrechte is uitgekeerd, omdat een deel van de cursus- en administratiekosten niet bij het ESF kon worden gedeclareerd en dus niet subsidiabel was. Er is overigens nog geen eindbeschikking opgesteld. Het Ministerie heeft het bedrag aan ten onrechte uitgekeerde voorschotten teruggevorderd bij Naam stichting 1, maar Naam stichting 1 bleek niet in staat deze terugvordering te voldoen, met als gevolg het faillissement van Naam stichting 1. Inmiddels zou dit faillissement bij gebrek aan baten zijn opgeheven, zodat het Ministerie dit bedrag niet op Naam stichting 1 heeft kunnen verhalen.

Het is de vraag of de bewezenverklaarde strafbare feiten, het meermalen plegen van valsheid in geschrift, in voldoende rechtstreeks verband staan met deze schade. Het Ministerie heeft ter zitting, ook op vragen van de rechtbank, niet duidelijk kunnen maken of (en voor welk deel) de door de verdachte gepleegde valsheid in geschrift heeft bijgedragen aan het niet kunnen declareren van de cursus- en administratiekosten bij het ESF. Ook is het de vraag of het niet kunnen terugbetalen van teveel verleende voorschotten niet eerder wordt veroorzaakt door betalingsonmacht van Naam stichting 1, dan door het handelen van de drie verdachten in wiens zaken de vordering benadeelde partij is ingediend. In dat geval lijkt er in beginsel geen rechtstreeks verband te zijn met het plegen van valsheid in geschrift.

Op de laatste zittingsdag heeft het Ministerie – in reactie op één van de pleidooien – gesteld dat zij niet over het strafdossier beschikte, dat zij de tenlastelegging pas tijdens de zitting heeft ontvangen en dat zij haar vordering op een later moment nader wenst te onderbouwen, onder meer ten aanzien van het causaal verband tussen de strafbare feiten en de schade. De rechtbank heeft het verzoek van het Ministerie tot aanhouding van de zaak ter zitting afgewezen vanwege strijd met de goede procesorde.

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de beantwoording van de vraag of er voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de strafbare feiten en de gestelde schade, op dit moment niet mogelijk is en nader onderzoek vergt. Dit onderzoek zou echter leiden tot vertraging van de behandeling van de zaak en zou – mede gelet op het al zeer lange tijdsverloop in deze zaak – een onevenredige belasting van dit strafproces opleveren. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de voeging in een strafrechtelijke procedure de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure. De Hoge Raad heeft zelfs geoordeeld dat – in het licht van artikel 6 lid 1 EVRM – de strafrechter min of meer tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht is indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen wat zij ter onderbouwing van de vordering dan wel het verweer kunnen aanvoeren (ECLI:NL:HR:2006:AV2654 en ECLI:NL:HR:2019:829). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat ook voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van ‘rechtstreekse schade’ (zie ook ECLI:NL:HR:2018:305). De rechtbank zal het Ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Het Ministerie kan haar vordering slechts bij de civiele rechter aanbrengen.

De rechtbank merkt daarbij overigens, gelet op de gevoerde verweren, op dat – anders dan in een civiel geschil – van de rechtbank wordt verwacht dat zij dit ontvankelijkheidsvereiste als eerste toetst en dus ambtshalve vaststelt of er sprake is van voldoende rechtstreeks verband. Of een benadeelde partij aan haar stelplicht heeft voldaan als bedoeld in de artikelen 24 en 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, komt pas bij een inhoudelijke beoordeling van de vordering aan de orde. De behandeling van de vordering van het Ministerie blijft in dit geval echter ‘steken’ bij de beantwoording van de ontvankelijkheidsvragen. Aan een inhoudelijke beoordeling – met toe- of afwijzing als gevolg – komt de rechtbank niet toe.

Omdat het Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, wordt zij veroordeeld in de proceskosten die de verdachte ter verdediging van de vordering heeft gemaakt. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

Strafoplegging

  • Toepassing art 9a Sr

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^