Geen schadevergoeding voor fase van aanhouding en ophouden voor onderzoek. Rb verwerpt stelling dat nationale recht geen rechtsgang kent voor toetsen (on)rechtmatigheid.
/Rechtbank Limburg 10 maart 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:3371
Het verzoek ex artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering strekt tot het toekennen van een vergoeding ten laste van de Staat voor de schade die verzoeker ten gevolge van zijn aanhouding en het ophouden voor onderzoek stelt te hebben geleden tot een bedrag van €105,00.
Tegelijk met dit verzoek heeft de verzoeker een verzoek ex artikel 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering ingediend. Laatstgenoemd verzoek strekte tot het toekennen van een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van:
€1.427,80 voor de kosten van een raadsman, welke kosten de verzoeker stelde te hebben gemaakt in het kader van het onderzoek in de strafzaak;
€280,00 voor de kosten van een raadsman met betrekking tot de indiening van de verzoeken, dan wel ten bedrage van €550,00 voor de kosten van een raadsman met betrekking tot de indiening én inhoudelijke behandeling van de verzoeken.
Procesgang
Beide verzoeken zijn op 11 juni 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank heeft deze verzoeken behandeld tijdens de raadkamerzitting van 29 oktober 2019. Bij (tussen)beschikking van 12 november 2019 heeft de rechtbank:
het verzoek ex artikel 591a (oud) van het Wetboek van Strafvordering (met rekestnummer 19/1003) toegewezen tot het verzochte bedrag van €1.977,80;
het onderzoek met betrekking tot het verzoek ex artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering heropend en de zaak voor dit gedeelte verwezen naar de meervoudige raadkamer.
De meervoudige raadkamer van deze rechtbank heeft het verzoek ex artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering vervolgens op 11 februari 2020 achter gesloten deuren behandeld. De verzoeker is niet in persoon in raadkamer verschenen. Zijn raadsman is wel verschenen.
Hoewel de verzoeker is opgeroepen voor de behandeling van beide verzoekschriften, is op de zitting van 11 februari 2020 alleen het verzoek ex artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering behandeld. De rechtbank heeft immers al einduitspraak gedaan in de zaak naar aanleiding van het verzoek ex artikel 591a (oud)
Ontvankelijkheid van de verzoeker
Het standpunt van de verzoeker
De verzoeker is op 15 december 2018 door de politie aangehouden. Vervolgens is hij opgehouden voor onderzoek en later diezelfde dag heengezonden. Hoewel hij niet in verzekering is gesteld, is hij die dag dus wel van zijn vrijheid beroofd geweest.
Volgens de tekst van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering ziet deze bepaling alleen op een recht op schadevergoeding voor een gewezen verdachte vanaf het moment van inverzekeringstelling. Extensieve wetsinterpretatie zou er echter toe moeten leiden dat het recht op schadevergoeding ook bestaat in geval van het ophouden voor onderzoek. Deze extensieve interpretatie kan worden ontleend aan artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Indien de rechtbank het bepaalde in artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering niet extensief wil interpreteren, dan zou het recht tot schadevergoeding gebaseerd moeten worden op artikel 5 EVRM en artikel 37 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Op grond van deze bepalingen heeft ieder kind het recht om zijn vrijheidsberoving te laten toetsen door een rechterlijke autoriteit. Daarnaast heeft een ieder op grond van artikel 5 EVRM recht op een schadeloosstelling als wordt gehandeld in strijd met deze bepaling. In de Nederlandse praktijk bestaat geen effectieve rechtsgang voor het bepalen of van een onrechtmatige detentie sprake is. Nu artikel 5 EVRM en artikel 37 IVRK rechtstreekse werking hebben, kan hieraan de ontvankelijkheid van de verzoeker worden ontleend voor zijn verzoek om schadevergoeding. De civiele rechter heeft in dit geval geen voorrang boven de strafrechter.
Verder heeft de raadsman nog naar voren gebracht dat een aanhouding op basis van de nationale wet niet per definitie een rechtmatige aanhouding op grond van artikel 5 EVRM of artikel 37 IVRK oplevert.
Het standpunt van de officier van justitie
Het feit dat de zaak tegen de verzoeker uiteindelijk is geseponeerd, brengt niet mee dat zijn aanhouding onrechtmatig was. De aanhouding was juist rechtmatig, omdat op dat moment tegen de verzoeker een redelijk vermoeden van schuld bestond.
Onder verwijzing naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:2683 heeft de officier van justitie voorts naar voren gebracht dat ingevolge artikel 5, vijfde lid, EVRM, een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie die in strijd is met de overige bepalingen van dat artikel, recht heeft op schadeloosstelling. Het gaat daarbij om de onrechtmatige toepassing van vrijheidsbeneming door de overheid. Artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek vormt het nationaal wettelijk kader om een beroep te doen op het recht op schadevergoeding door de overheid na dergelijk onrechtmatig handelen (waaronder begrepen schade als gevolg van het onrechtmatig ophouden voor onderzoek).
Het oordeel van de rechtbank
De verzoeker is op 15 december 2018, omstreeks 08:26 uur, door de politie aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht (gekwalificeerde diefstal). Vervolgens is hij opgehouden voor onderzoek. Op dezelfde dag is hij om 17:55 uur door de officier van justitie heengezonden.
Uiteindelijk is de strafzaak tegen de verzoeker – dit is de zaak met bovengenoemd parketnummer – geëindigd middels een brief van de officier van justitie van 15 maart 2019 met de mededeling dat de strafzaak is geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs.
Artikel 533 (voorheen artikel 89), eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding uit ’s Rijks kas toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.’
De rechtbank stelt vast dat artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat pas sprake kan zijn van schadevergoeding als sprake is van schade ten gevolge van ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie of voorlopige hechtenis. Dit is een limitatieve opsomming. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om niet een recht op schadevergoeding toe te kennen voor de fase van de aanhouding en het ophouden voor onderzoek. Op grond van de wetsgeschiedenis is er dan ook geen enkele reden om deze bepaling extensief te interpreteren.
De raadsman van de verzoeker heeft verzocht om artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering extensief te interpreteren op grond van artikel 5 EVRM, dan wel het recht tot schadevergoeding te baseren op artikel 5 EVRM en artikel 37 IVRK.
De rechtbank volgt de raadsman hierin niet en overweegt hiertoe het volgende.
De raadsman baseert zijn standpunt op het feit dat ieder kind op grond van artikel 5 EVRM en artikel 37 IVRK het recht heeft om zijn vrijheidsberoving te laten toetsen door een rechterlijke autoriteit. Het bepaalde in artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering heeft echter geen betrekking op het toetsen van de (on)rechtmatigheid van de aanhouding of van het ophouden voor onderzoek. In deze bepaling gaat het om het recht op schadevergoeding ten gevolge van het ondergaan van bepaalde vormen van detentie als een strafzaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel. Dit recht bestaat in bepaalde gevallen, ongeacht of sprake is geweest van rechtmatige of onrechtmatige detentie.
De rechtbank verwerpt bovendien de stelling van de raadsman dat het nationale recht geen rechtsgang kent voor het toetsen van de (on)rechtmatigheid van de aanhouding of het ophouden voor onderzoek. In de eerste plaats kent het Wetboek van Strafvordering deze rechtsgang in artikel 59a: de verdachte wordt uiterlijk binnen drie dagen en achttien uur te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding geleid voor de rechter-commissaris. Voor zover de rechter-commissaris (nog) niet aan de toetsing van de (on)rechtmatigheid van de aanhouding en het ophouden voor onderzoek is toegekomen, staat voor de betreffende verdachte de rechtsgang naar de civiele rechter (met een beroep op een onrechtmatige overheidsdaad op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek) open.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de verzoeker ten aanzien zijn verzoek op grond van artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren.
Lees hier de volledige uitspraak.