Geen schending EVRM na veroordeling politicus wegens niet verwijderen opmerkingen van zijn openbare Facebook-account die aanzetten tot haat
/EHRM 2 september 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0902JUD004558115 (Sanchez t. Frankrijk)
Een parlementskandidaat voor het Franse Front National, Sanchez, heeft in 2011 een post op Facebook geplaatst die een aantal zeer moslimkritische reacties uitlokte. Sanchez is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld omdat hij onvoldoende heeft gedaan om deze reacties te monitoren en te verwijderen, terwijl ze opriepen tot haat of geweld jegens een bevolkingsgroep. Het EHRM acht dit te billijken omdat de opmerkingen duidelijk onrechtmatig waren en de beheerder van een publieke Facebookpagina een verantwoordelijkheid heeft om dergelijke reacties weg te halen. De veroordeling is dan ook niet in strijd met art. 10 EVRM.
Verzoeker was ten tijde van de relevante feiten een gemeenteraadslid en verkiesbaar voor het Front National in de parlementsverkiezingen. Verzoeker is in een strafzaak veroordeeld voor het aanzetten tot haat of geweld jegens een persoon of een groep mensen wegens hun godsdienst, nadat hij niet onmiddellijk berichten die door anderen op zijn Facebook-account waren geplaatst heeft verwijderd. Zijn account was openbaar toegankelijk en werd gebruikt tijdens zijn verkiezingscampagne.
Verzoeker plaatste in 2011 een kritisch bericht over zijn politieke tegenstander, F.P., op zijn Facebook. In dit bericht werd onder andere cryptisch verwezen naar de partner van F.P., L.T., die wegens haar voornaam werd verondersteld deel uit te maken van de Islamitische gemeenschap. Verschillende Facebookgebruikers, waaronder S.B. en L.R., reageerden onder deze post met kritische opmerkingen over moslims. Verzoeker verwijderde de relevante opmerkingen niet van zijn account.
L.T. voelde zich persoonlijk geraakt en verzocht om een strafzaak te beginnen tegen S.B. en L.R.
De nationale rechtbanken hebben in met redenen omklede beslissingen bevestigd dat de berichten duidelijk betrekking hadden op een specifieke groep mensen, namelijk mensen van het Islamitische geloof. Bovendien werd vastgesteld dat door deze groep gelijk te stellen met “drugsdealers en prostituees”, “uitschot dat de hele dag drugs verkoopt” en “degene die verantwoordelijk zijn voor stenen gooien naar auto’s van blanken” waarschijnlijk een sterk gevoel van afwijzing of vijandigheid werd opgewekt jegens mensen van de Islamitische gemeenschap.
Het taalgebruik in de opmerkingen van S.B. en L.R. had duidelijke tot doel aansporing tot haat en geweld tegen een specifieke persoon vanwege haar godsdienst. Het feit kon niet worden verhuldmof geminimaliseerd door de electorale context of de wens om lokale problemen aan het licht te brengen.
In 2013 verklaarde de rechter dat S.B. en L.R. schuldig waren aan het oproepen tot geweld en haat jegens een groep mensen vanwege hun ras, etniciteit, godsdienst of nationale afkomst. Verzoeker was wegens zijn onvoldoende optreden tegen de commentaren van anderen schuldig bevonden aan het ‘produceren’ van een online publieke communicatie-site.
Verzoekers status als gekozen vertegenwoordiger kan niet worden beschouwd als een omstandigheid die zijn verantwoordelijkheid beperkt.
Voor het EHRM heeft klager gesteld dat de veroordeling vanwege door anderen geplaatste commentaren in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting, vastgelegd in artikel 10 EVRM.
Het EHRM benadrukt dat verzoeker niet werd verweten gebruik te hebben gemaakt van zijn recht op vrijheid van meningsuiting, maar alleen werd aangesproken wegens het onvoldoende nemen van actie tegen opmerkingen die door anderen op zijn Facebook zijn geplaatst.
Verzoeker had willens en wetens zijn Facebookaccount openbaar gemaakt. Hij had dus een plicht om de inhoud van de reacties in de gaten te houden. De nationale rechter heeft terecht vastgesteld dat de posts van verzoeker politieke reacties konden oproepen, waardoor hij nog een extra verantwoordelijkheid had om de reacties te controleren.
Het EHRM is van oordeel dat de nationale rechters hun veroordeling op voldoende en relevante overwegingen hebben gebaseerd en dat er geen sprake is van schending van artikel 10 EVRM.
Lees hier de volledige uitspraak.