Geen strijd met beginselen goede procesorde: Overleg met Belastingdienst over betalen omzetbelastingschuld stond niet in de weg aan strafrechtelijke vervolging voor nieuwe strafbare feiten

Rechtbank Rotterdam 13 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6912

De verdachte heeft als hoofd financiën binnen een bedrijf samen met de bestuurder daarvan in een periode van drie jaren meerdere keren een aangifte omzetbelasting ingediend voor het bedrijf, waarop een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting was vermeld. Zodoende had het bedrijf meer liquide middelen beschikbaar voor het doen van andere uitgaven. Het benadelingsbedrag bedraagt €1.000.000.

Ontvankelijkheid officier van justitie

Standpunt verdediging

De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging. Daartoe is het volgende aangevoerd:

a) de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Diverse medeverdachten die aanzienlijk voordeel hebben gehad van de onjuist aangegeven omzetbelasting worden niet langer vervolgd, terwijl de verdachte, die geen voordeel heeft gehad van de ten laste gelegde feiten, wel wordt vervolgd.

b) de redelijke termijn is overschreden doordat er bijna vier jaren zijn verstreken sinds de doorzoeking van de woning van de verdachte.

c) de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, te weten het fair trial beginsel. Medewerkers van de Belastingdienst die als getuigen door de rechter-commissaris zijn gehoord, zijn beïnvloed door de officier van justitie. Hij heeft voorafgaand aan de verhoren vragen gestuurd naar de Belastingdienst en de medewerkers bij elkaar geroepen voor een voorlichtingsbijeenkomst, waar op de inhoud van de zaak gerichte informatie is verstrekt.

d) het onverwachte FIOD optreden. Op 1 maart 2017 is overgegaan tot strafrechtelijke afhandeling van de zaak, terwijl ook na deze datum nog overleg werd gevoerd met de Belastingdienst over het betalen van de omzetbelastingschuld.

Beoordeling

Ad a) In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend om naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek zelfstandig te beslissen of vervolging moet plaatsvinden. Volgens vaste rechtspraak leent de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Dit betekent dat alleen in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel.

Schending van het gelijkheidsbeginsel veronderstelt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Gelet op de stukken in het dossier is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld. De verdachte was direct betrokken bij het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door de fiscale eenheid, naar aanleiding waarvan het strafrechtelijk onderzoek is gestart. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de door de verdediging genoemde medeverdachten ook in die positie zaten.

Ad b) Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat die overschrijding wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf. De rechtbank ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

Ad c) Uit het dossier is niet gebleken dat medewerkers van de Belastingdienst voorafgaand aan hun verhoor bij de rechter-commissaris op enigerlei wijze zijn beïnvloed door de officier van justitie. Het verweer mist daarmee feitelijke grondslag. Ook overigens is niet gebleken van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.

Ad d) De Fiscale eenheid, waarvoor de verdachte werkzaam was, was gedurende het eerste half jaar van 2017 met de Belastingdienst in overleg over het betalen van de omzetbelastingschuld over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013. Op 1 maart 2017 is besloten tot de strafrechtelijke afhandeling van het vermoedelijk opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode mei 2013 tot en met april 2016.

Geen rechtsregel stond de strafrechtelijke vervolging voor deze mogelijk nieuwe strafbare feiten in de weg.

Feit 2

Standpunt verdediging

Over de maanden juni, november en december 2013 en juni 2014 is niet opzettelijk een onjuiste aangifte omzetbelasting gedaan. In 2013 werd in de ene maand te veel en in de andere maand te weinig omzetbelasting aangegeven en afgedragen. Het cumulatieve verschil tussen de afgedragen omzetbelasting en het bedrag dat betaald had moeten worden in mei en juni 2013 is beperkt. Het verschil in juni 2014 is te verklaren door een verloren rechtszaak. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het ten laste gelegde voor wat betreft de vier genoemde maanden.

Beoordeling

Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte in de maanden juni, november en december 2013 en juni 2014 een onjuiste aangifte omzetbelasting voor de fiscale eenheid heeft ingediend (waardoor over die maanden een bedrag van ruim €200.000 te weinig aan omzetbelasting is geheven). De redenen die de verdediging heeft aangevoerd, geven mogelijk een verklaring waarom de verdachte onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend, maar doen niet af aan het opzet dat de verdachte had op die gedragingen. Van belang is hierbij ook dat door verdachte namens de fiscale eenheid geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid suppleties in te dienen om zo onjuiste aangiften te corrigeren en eventuele verrekening van te veel/te weinig aangegeven omzetbelasting inzichtelijk en voor de Belastingdienst controleerbaar te maken. Het verweer wordt verworpen.

Het onder feit 2 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.

Vrijspraak feit 1

Standpunt officier van justitie

De verdachte en de medeverdachten Naam medeverdachte 1 en Naam medeverdachte 2, samen met de medeverdachte rechtspersonen Naam medeverdachte rechtspersoon 1, de Naam medeverdachte rechtspersoon 2, Naam medeverdachte rechtspersoon 3, Naam medeverdachte rechtspersoon 4 en Naam medeverdachte rechtspersoon 5, vormden van 1 mei 2013 tot en met 30 augustus 2017 een samenwerkingsverband. Zij hadden wetenschap van het oogmerk van het samenwerkingsverband, te weten het plegen van omzetbelastingfraude, voorkomen dat dit werd gemeld als ongebruikelijke transactie aan de Financial Intelligence Unit en witwassen. Het witwassen betrof het betalen van een bovenmatige management fee aan Naam medeverdachte rechtspersoon 5 ten behoeve van Naam medeverdachte 1 en het doen van onzakelijke uitkeringen aan de familie van Naam medeverdachte 1 met de extra liquide middelen die de Naam medeverdachte rechtspersoon 2 had verworven doordat door de fiscale eenheid te weinig omzetbelasting was aangegeven en afgedragen.

Beoordeling

Om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit te komen, moet worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie, dat wil zeggen een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Verder is voor een bewezenverklaring vereist dat dit samenwerkingsverband het oogmerk had strafbare feiten te plegen.

Op grond van het dossier en hetgeen op de terechtzitting is besproken, kan het volgende worden vastgesteld.

Naam medeverdachte 1 was in de ten laste gelegde periode enig bestuurder en directeur van Naam medeverdachte rechtspersoon 2. De verdachte was in loondienst werkzaam als hoofd financiën bij Naam medeverdachte rechtspersoon 2 en diende voor de fiscale eenheid de aangiften omzetbelasting in bij de Belastingdienst. De verdachte heeft in de ten laste gelegde periode meerdere keren na overleg en in samenspraak met Naam medeverdachte 1 een te laag bedrag aan omzetbelasting aangegeven en afgedragen. In zoverre is sprake van een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank is echter van oordeel dat op basis van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat het oogmerk van deze organisatie gericht was op het plegen van misdrijven.

Naam medeverdachte rechtspersoon 2 is een (winter)sportwinkel. Hierin is haar voornaamste bestaansgrond gelegen. Uit het procesdossier komt het beeld naar voren dat Naam medeverdachte rechtspersoon 2 een sterk seizoensgebonden omzetverloop had en steeds in de maanden december tot en met maart om meerdere redenen een (groot) tekort had aan liquide middelen, waardoor niet kon worden voldaan aan alle financiële verplichtingen. Met het geld dat in kas kon worden gehouden door het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, werden in die maanden naast de managementfees ook de salarissen van het personeel en leveranciers betaald. De omzetbelastingfraude heeft plaatsgevonden in het kader van de reguliere bedrijfsvoering van Naam medeverdachte rechtspersoon 2 en vormde in die zin niet de kern van de activiteiten van het samenwerkingsverband. De omzetbelastingfraude was een middel om de reguliere activiteiten te kunnen voortzetten en niet een doel. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat het oogmerk van het samenwerkingsverband tussen Naam medeverdachte 1 en de verdachte was gericht op het plegen van strafbare feiten. De andere ten laste gelegde misdrijven die aan dit samenwerkingsverband worden toegeschreven hangen samen met de gepleegde omzetbelastingfraude en staan nog verder af van de reguliere bedrijfsvoering. Het plegen van deze misdrijven vormt in die zin evenmin het oogmerk van het samenwerkingsverband.

Gelet op het vorenstaande is het ten laste gelegde ‘oogmerk’ niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt van dit feit vrijgesproken.

Bewezenverklaring

  • Feit 2: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^