Wanneer kunnen voorwerpen worden aangemerkt als afkomstig uit valsheid in geschrift of niet-ambtelijke omkoping?
/Hoge Raad 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1033
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren wegens
Feit 1 primair: medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd
Feit 2: medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid
Feit 3: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Eerste middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de verdachte in een authentieke akte een valse opgave heeft doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken.
Beoordeling Hoge Raad
Het in artikel 227 lid 1 Sr gestelde vereiste dat de in die bepaling bedoelde opgave in een authentieke akte moet betreffen een feit “van welks waarheid de akte moet doen blijken”, dient te worden getoetst aan de regels voor de bewijskracht van authentieke akten in de wet gesteld. Aan dat vereiste is voldaan wanneer de akte is bestemd om van de waarheid van dat feit te doen blijken (vgl. HR 23 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7086).
Op grond van artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, Wet OB kan een ondernemer in bepaalde gevallen kiezen voor een belaste levering van een onroerende zaak. Uit de notariële akte van levering van de onroerende zaak moet dan blijken dat de partijen hebben gekozen voor deze belaste levering en dat is voldaan aan de vereisten die daarvoor gelden. Toepassing van deze regeling vereist dat de koper het onroerend goed zal gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de voorbelasting bestaat, zo volgt uit artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, Wet OB. In dergelijke gevallen wordt de btw-heffing op grond van artikel 12 lid 5 Wet OB in verbinding met artikel 24ba lid 1, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 verlegd van de verkoper naar de koper. Artikel 2 in verbinding met artikel 15 Wet OB bepaalt dat enkel ondernemers voorbelasting in aftrek kunnen brengen. Uit artikel 2a lid 1, aanhef en onder g, Wet OB volgt ten slotte dat een btwidentificatienummer (voorheen: btw-nummer) wordt toegekend aan ondernemers en rechtspersonen.
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat A B.V., de rechtspersoon van de verdachte, op 13 november 2015 door middel van een notariële akte een registergoed betreffende een appartementsrecht heeft verkocht aan betrokkene 1. In de akte ‘koop en levering van een registergoed’, zoals hiervoor is weergegeven onder 2.2.3, is neergelegd dat de partijen opteren voor een belaste levering van onroerend goed als bedoeld in artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, Wet OB. In de akte zijn tevens btwnummers van zowel de verkoper als de koper opgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de koper, betrokkene 1, op 13 november 2015 geen ondernemer was in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, dat toen aan haar geen btw-nummer was toegekend en dat in de akte een niet-bestaand btw-nummer van betrokkene 1 is opgenomen. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat het op 13 november 2015 in de notariële akte opgenomen btwnummer van betrokkene 1, een feit oplevert “van welks waarheid die akte moet doen blijken”, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De opgave van het btw-nummer diende in dit geval immers mede om aan te tonen dat is voldaan aan (een van) de vereisten voor belaste levering, terwijl blijkens artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, Wet OB de keuze voor een belaste levering van de ondernemer die de levering verricht en degene aan wie wordt geleverd dient te blijken uit de notariële akte van levering.
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Tweede middel
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde en klaagt over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift en niet-ambtelijke omkoping.
Beoordeling Hoge Raad
Voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf. (Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:572.)
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte afspraken heeft gemaakt met de medeverdachte betrokkene 3 over vergoedingen voor ‘bewezen diensten’. De verdachte heeft ten behoeve van die betalingen facturen opgesteld en vanuit zijn bedrijf C B.V. verstuurd naar D. Op de facturen staat als omschrijving ‘interim management’. Het hof heeft vastgesteld dat deze omschrijvingen vals zijn, omdat de verdachte nooit (interim management) werkzaamheden heeft verricht voor D, en dat de bedoeling van deze omschrijvingen was om de herkomst van de geldbedragen te verhullen. Het hof heeft verder vastgesteld dat op de bankrekening van C B.V. in de periode van oktober 2013 tot en met maart 2014 vier geldbedragen van in totaal € 196.737 zijn ontvangen, afkomstig van D, en dat de omschrijving van deze betalingen verwijst naar de ‘valselijk door verdachte opgemaakte facturen’. De verdachte heeft deze geldbedragen vervolgens gebruikt voor de aankoop en verkoop van onroerend goed. Het hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen zijn verkregen door de valsheid in geschrift en “door de handelwijze van verdachte ten aanzien van betrokkene 3 en betrokkene 6”, die het hof beschouwt als een vorm van niet-ambtelijke omkoping.
Voor zover het hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit valsheid in geschrift, omdat de ontvangst en de betaling van de geldbedragen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen, getuigt dat oordeel, gelet op wat is vooropgesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
Voor zover het hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit de niet-ambtelijke omkoping van betrokkene 3 en betrokkene 6, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Uit de bewijsvoering van het hof volgt immers niet dat de verdachte werkzaam was in dienstbetrekking bij of optrad als lasthebber voor de Vereniging van Eigenaren.
Lees hier de volledige uitspraak.