Geen veroordeling voor medeplegen voor omzetbelastingfraude als boekhouder geen wetenschap had van onjuistheid doorgegeven bedragen

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2555

Verdachte geeft boekhouder te lage en daarmee onjuiste bedragen aan omzet, waarop door deze (elektronische) aangiftebiljetten zijn ingediend. Verdachte was niet zelf uitgenodigd tot het doen van aangifte. Om die reden kan hij niet als pleger worden aangemerkt. Er volgt ook vrijspraak voor medeplegen, omdat de boekhouder geen wetenschap had van de onjuistheid van de door de Verdachte doorgegeven bedragen, noch van de onjuistheid van de daarop gebaseerde aangiften, zodat het voor een bewezenverklaring van het medeplegen vereiste opzet aan de zijde van die personen niet kan worden bewezen.

Vrijspraak feit 1 primair en partiële vrijspraak feit 1 subsidiair

De Verdachte staat ingevolge hetgeen onder feit 1 primair aan hem ten laste is gelegd terecht ter zake van het (mede)plegen van het opzettelijk indienen van aangiften omzetbelasting. Deze aangiften hebben betrekking op de eenmanszaak van betrokkene 2, genaamd bedrijf. Onder feit 1 subsidiair is het (mede)plegen van het valselijk opmaken van die aangiften aan de Verdachte ten laste gelegd.

Het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, is strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De norm van deze wetsbepaling richt zich op degene die de kwaliteit van aangifteplichtige bezit.

Het hof stelt vast dat de tenlastelegging onder feit 1 primair is toegesneden op de feitelijkheid dat ‘hij (…) tezamen en in vereniging met een (of meer) natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, (…) (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting (…) onjuist en/of onvolledig heeft/hebben gedaan’. De verweten gedraging, al dan niet in vereniging gepleegd, ziet aldus in de kern op het doen van de aangiften omzetbelasting.

Het hof stelt voorop dat de Verdachte slechts als pleger van het onjuist doen van de aangiften omzetbelasting kan worden aangemerkt, indien de Verdachte degene was die tot het doen van die aangiften gehouden was. Van dat laatste kan alleen sprake zijn als de Verdachte (zelf) is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Uit het procesdossier komt naar voren dat betrokkene 2 als omzetbelastingplichtige is uitgenodigd tot het doen van aangiften omzetbelasting. Niet is gebleken dat de Verdachte (eveneens) is uitgenodigd tot het doen van de in de tenlastelegging bedoelde aangiften. Mitsdien kan hij niet worden aangemerkt als pleger van het onjuist doen van die aangiften.

Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de aangiften werden ingevuld door boekhouder betrokkene 1 van accountantskantoor. Boekhouder betrokkene 1 belde met de Verdachte om te vragen welke gegevens hij moest gebruiken voor de aangiften omzetbelasting. De Verdachte gaf vervolgens een bedrag aan omzet door, waarna de aangiften werden ingevuld. Deze door de Verdachte doorgegeven gegevens dienden als basis voor de gedane aangiften omzetbelasting. Over de tenlastegelegde aangiftetijdvakken zijn nihilaangiften gedaan.

De aangiften omzetbelasting zijn door of namens boekhouder betrokkene 1 elektronisch ingediend bij de Belastingdienst.

Weliswaar kan slechts degene aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt het misdrijf van artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen plegen, doch dit sluit niet uit dat een ander dit strafbaar feit in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht kan medeplegen. De bijdrage van de Verdachte in de constellatie van de begane belastingfraude bestaat naar het oordeel van het hof uit het doorgeven aan de boekhouder van te lage en daarmee onjuiste bedragen aan omzet, waarop de (elektronische) aangiftebiljetten zijn gebaseerd, zoals expliciet cumulatief onder feit 1 subsidiair aan de Verdachte ten laste is gelegd. Om van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking te kunnen spreken is vereist dat de vermeende mededaders opzet hebben gehad op het gronddelict. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is evenwel niet komen vast te staan dat de belastingplichtige betrokkene 2 en boekhouder betrokkene 1 wetenschap hadden van de onjuistheid van de door de Verdachte doorgegeven bedragen, noch van de onjuistheid van de daarop gebaseerde aangiften, zodat het voor een bewezenverklaring van het medeplegen vereiste opzet aan de zijde van die personen niet kan worden bewezen.

Nu de bewezenverklaarde gedragingen van de Verdachte naar ’s hofs oordeel kwalificeren als het doen plegen van het meermalen valselijk opmaken van de aangiften omzetbelasting, de Verdachte niet de kwaliteit van aangifteplichtige bezit en het bewijs voor het medeplegen tekortschiet, zal het hof de Verdachte vrijspreken van hetgeen onder feit 1 primair aan hem ten laste is gelegd, alsmede van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde medeplegen.

Partiële vrijspraak feit 2

Mutatis mutandis geldt voor het onder feit 2 tenlastegelegde (mede)plegen van het niet, gedeeltelijk niet en/of niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn afdragen van loonheffingen hetzelfde als hiervoor met betrekking tot de (partiële) vrijspraak van het onder feit 1 primair en feit 1 subsidiair tenlastegelegde is overwogen. Niet de Verdachte, maar betrokkene 2 was als inhoudingsplichtige gehouden de loonheffingen af te dragen en het opzet zijdens betrokkene 2 en boekhouder betrokkene 1 op het gronddelict kan niet worden bewezen, zodat van medeplegen evenmin sprake is. Mitsdien zal de Verdachte partieel worden vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde, namelijk voor zover dat ziet op het tenlastegelegde medeplegen en zelfstandig plegen van het bepaalde in artikel 69a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Bewijsoverwegingen

De Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, gelijk zijn raadsvrouw bij pleidooi heeft aangevoerd, op het standpunt gesteld dat zijn eerdere bij de Belastingdienst/FIOD afgelegde verklaring valselijk en in strijd met de waarheid is afgelegd, omdat hij zijn stiefzoon betrokkene 2 uit de wind wilde houden. De Verdachte had naar eigen zeggen geen enkele zeggenschap binnen de eenmanszaak Bedrijf en is zich pas op een later moment, na de tenlastegelegde periode, gaan bemoeien met de financiën van de eenmanszaak.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

De Verdachte heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de Belastingdienst/FIOD op 23 april 2018 onder meer verklaard dat hij de boekhouder betrokkene 1 heeft aangestuurd om nihilaangiften voor de eenmanszaak van betrokkene 2 op te stellen, hij de Belastingdienst als financier heeft gebruikt, hij de beslissing nam of er wel of geen belasting werd betaald, hij anderhalve ton uit Bedrijf heeft gehaald voor betalingen en er bij hem geen twijfel bestaat dat het doen van nihilaangiften en het niet betalen van omzetbelasting en loonheffing niet juist is geweest (dossierpagina’s 71-78). Deze verklaring is door de Verdachte ondertekend en elke pagina is door hem geparafeerd.

De omstandigheid dat de Verdachte de financiële beslissingen binnen Bedrijf nam volgt niet alleen uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van betrokkene 3, betrokkene 4, betrokkene 2 en betrokkene 1, maar ook uit de inhoud van een brief van de Verdachte aan de Belastingdienst over een verdienmodel met zonnepanelen om belastingschulden in te kunnen lossen d.d. 19 oktober 2014 (dossierpagina’s 109-111) en een document betreffende het aangaan van een betalingsregeling door Bedrijf d.d. 2 februari 2016, waarop de Verdachte met de functiebenaming ‘algemeen directeur’ voor akkoord heeft getekend (dossierpagina’s 190-191). Gezien de inhoud van vorenbedoelde verklaringen, bescheiden en de tijdstippen waarop die bescheiden zijn opgemaakt, stelt het hof vast dat de Verdachte zich reeds in oktober 2014 met de financiële zaken van Bedrijf is gaan bemoeien en niet – zoals de Verdachte ten overstaan van het hof heeft verklaard – dat dit na de tenlastegelegde periode moet zijn geweest. Tegen voormelde achtergrond vermag het hof dan ook niet in te zien waarom hij niet kan worden gehouden aan zijn op 23 april 2018 bij de Belastingdienst/FIOD afgelegde verklaring, nu die verklaring steun vindt in de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Hetgeen de Verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard over rancune van betrokkene 3 en betrokkene 4 kan – wat daar ook van zij – daar niet aan afdoen.

Het hof zal de Verdachte aldus houden aan zijn eerder afgelegde verklaring en voorbij gaan aan zijn andersluidende verklaring zoals hij die ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep heeft afgelegd.

Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien en slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het betreffende bewijsmiddel blijkens zijn inhoud betrekking heeft – wettig en overtuigend bewezen dat de Verdachte het onder feit 1 subsidiair en onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 subsidiair: doen plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

  • Feit 2: doen plegen van opzettelijk de belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet en/of niet binnen de belastingwet gestelde termijn betalen, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 11 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^