Gemotiveerde bewezenverklaring bijstandsfraude & niet verstrekken van benodigde gegevens voor de vaststelling van de uitkering
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7699
Verdachte, die krachtens de Participatiewet een bijstandsuitkering ontving, heeft gedurende een periode van 11 jaren opzettelijk geen opgave gedaan aan de uitkeringsinstantie van het bezit van onroerend goed en aandelen in Turkije en de daaruit voortgevloeide inkomsten. Deze informatie had van invloed kunnen zijn op recht op, de hoogte en de duur van zijn uitkering. Het was aan verdachte om dit uit eigen beweging te melden, waarna het aan de sociale dienst was om te bepalen of die feiten en omstandigheden al dan niet gevolgen dienden te hebben voor verdachtes recht op uitkering of de hoogte ervan. Ten gevolge hiervan is de gemeente benadeeld voor een bedrag van ruim € 192.000.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte niet aan zijn verplichtingen in het kader van artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft voldaan, zodat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de rechtmatigheidsformulieren in het dossier ontbreken, waardoor niet kan worden vastgesteld dat verdachte de benodigde gegevens niet heeft doorgegeven. Daarnaast zijn de onroerende goederen grotendeels voor het begin van de tenlastegelegde periode reeds verworven en blijkt nergens uit dat deze nimmer zijn vermeld en dat dit nog had moeten gebeuren tijdens de tenlastegelegde periode.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat op zijn vroegst sprake kan zijn van schending van de informatieplicht vanaf 27 juli 2015, nu uit het dossier blijkt dat verdachte op die datum (delen van) een aantal onroerende goederen heeft verkregen uit een erfenis.
Overwegingen hof
Uit het dossier volgt dat de gemeente verdachte er, in het kader van het ontvangen van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 maart 1996, al bij brief van 12 maart 1996 (p. 198 en 199 van voornoemd dossier) op heeft gewezen dat hij verplicht is alles te vermelden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering. Hieronder vallen onder meer wijzigingen in de financiële situatie. In deze brief staat ook vermeld dat het vermogen van verdachte op dat moment is vastgesteld op nihil (ƒ 00,00). Voornoemde uitkering is per 1 maart 1998 beëindigd, omdat gebleken was dat verdachte niet langer een gezamenlijke huishouding voerde. Verdachte heeft vervolgens op 10 maart 1998 opnieuw een uitkering aangevraagd en is naar aanleiding daarvan bij brief van 7 april 1998 wederom gewezen op de verplichting direct alles te vermelden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering. Het vermogen van verdachte is bij aanvang van de toegekende bijstandverlening vastgesteld op negatief.
Bij beschikking van 25 mei 1999 heeft de gemeente het door de verdachte teveel ontvangen bedrag aan uitkering over de periode 1 april 1998 tot en met 28 februari 1999 teruggevorderd. Hierin staat vermeld dat verdachte een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen, omdat hij niet of niet volledig alles heeft vermeld wat van invloed kon zijn op zijn uitkering, namelijk dat hij als gehuwde nog steeds samenwoonde.
Verdachte heeft op 18 juni 1999 weer een uitkering aangevraagd. Bij brief van 30 juni 1999 is de uitkering toegekend en is het vermogen van verdachte vastgesteld op ƒ 22.515,18 negatief. Ook hierbij wordt benadrukt dat verdachte wettelijk verplicht is om informatie te verstrekken die noodzakelijk is om het recht op uitkering te kunnen vaststellen.
Op 15 november 2005 wordt de verdachte geïnformeerd over het omzetten van een aantal verplichtingen naar de WWB en wordt vermeld dat hij zich moet houden aan die verplichtingen, waaronder de plicht alles te melden wat van invloed is of kan zijn op zijn uitkering. Verder wordt in deze brief aangegeven dat het vermogen van verdachte eerder al is vastgesteld in het kader van de Abw en dat deze vaststelling ook geldt voor de WWB. Het vermogen is negatief.
Bij brief van 14 januari 2016 wordt vervolgens melding gemaakt dat er onderzoek wordt gedaan naar het recht op een uitkering van verdachte en wordt hij tot uiterlijk 19 januari 2016 in de gelegenheid gesteld om een kopie van de Turkse identiteitskaart te verstrekken.
Op 20 januari 2016 en 21 januari 2016 is verdachte nogmaals in de gelegenheid gesteld voornoemd document te doen toekomen. Bij besluit van 3 februari 2016 wordt de uitkering per 19 januari 2016 ingetrokken, omdat verdachte de verzochte gegevens niet heeft verstrekt en het recht op een uitkering daarom niet kan worden vastgesteld.
Niet wordt betwist dat verdachte over vermogen en/of inkomsten in Turkije beschikte, waaronder aandelen in een Turks bedrijf vanaf 13 augustus 1996. Evenmin is in geschil dat dat verdachte onroerend goed bezat in Turkije, te weten landbouwgrond alleen in eigendom (ruim 134.000 vierkante meter), tuinen en landbouwgrond (gedeeltelijk in eigendom) en (een) gebouw(en) (gedeeltelijk in eigendom) in Turkije, waarvan een deel verkregen door vererving en waarvan 5 landbouwpercelen na 1999 zijn aangekocht.
Het hof stelt verder vast dat de ontvangst van voornoemde brieven van de gemeente vanaf maart 1996 niet wordt betwist en dat evenmin is aangevoerd dat verdachte de inhoud en de strekking van deze brieven niet heeft begrepen. Aldus kan worden vastgesteld dat verdachte er vanaf maart 1996 van op de hoogte was dat de gemeente er vanuit ging dat zijn vermogen nihil was en dat hij verplicht was om alles wat van invloed was op zijn uitkering door te geven. Naar aanleiding van deze brief had verdachte daarom moeten doorgeven dat hij per 13 augustus 1996 in het bezit was van aandelen van het bedrijf bedrijf in Turkije, nu dit een wijziging van zijn financiële situatie betrof. Uit de brief van 7 april 1998, waarin het vermogen van verdachte op negatief wordt vastgesteld, kan echter worden afgeleid dat verdachte het bezit van deze aandelen niet bij de gemeente kenbaar heeft gemaakt.
Ook kan worden vastgesteld dat verdachte nadien niet heeft gemeld dat hij voornoemde aandelen in zijn bezit had en evenmin dat hij heeft vermeld dat hij vanaf 6 september 1999 over onroerende goederen beschikte. In de brief van 15 november 2005 is immers het vermogen van verdachte wederom op negatief vastgesteld waarbij wordt gerefereerd aan het eerder vastgestelde vermogen in het kader van de Abw. Dit duidt erop dat verdachte in de tussentijd dus geen wijziging van de vermogenspositie heeft doorgegeven. Dat verdachte vervolgens tot aan het intrekken van de uitkering per 19 januari 2016 geen openheid van zaken heeft gegeven, kan worden afgeleid uit de brief van 14 januari 2016 over het ingestelde onderzoek naar het recht van verdachte op een uitkering.
Naar het oordeel van het hof is op basis van het vorenstaande genoegzaam komen vast te staan dat verdachte in de tenlastegelegde periode in het kader van zijn uitkering geen informatie heeft verstrekt over zijn aanzienlijke vermogensbestanddelen (zoals bijvoorbeeld de ruim 134.000 vierkante meter landbouwgrond) in Turkije en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Anders dan de raadsman stelt, zijn voor die vaststelling de rechtmatigheidsformulieren niet noodzakelijk. Ook het reeds in bezit hebben van een deel van de onroerende goederen vóór de tenlastegelegde periode doet aan het voorgaande niet af. Verdachte wist op dat moment immers al dat zijn vermogen ten onrechte op nihil en vervolgens op negatief was vastgesteld, terwijl hij beschikte over aandelen en die onroerende goederen. Door hier tot aan het einde van de tenlastegelegde periode geen melding van te maken, heeft verdachte de gemeente in de veronderstelling gelaten dat zijn vermogen negatief was en aldus opzettelijk nagelaten de benodigde gegevens voor de vaststelling van zijn uitkering te verstrekken.
Het hof acht het tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. Het hof zal verdachte vrijspreken van het medeplegen van dit feit, nu zijn vrouw, de medeverdachte, integraal van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
In strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming.
Strafoplegging
Gevangenisstraf van 12 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.