Gevangenisstraf voor beschikbaar stellen computer om vertrouwelijke informatie uit politiesystemen te exporteren. Overwegingen over wanneer sprake is van (medeplegen van) schenden ambtsgeheimen.
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1627
Verdachte heeft zich in de eerste plaats schuldig gemaakt aan het medeplegen van het schenden van het ambtsgeheim. Hij heeft een politieambtenaar gevraagd om in de politiesystemen na te gaan wat daarin over hem – verdachte – is vastgelegd. Daartoe heeft hij deze ambtenaar de benodigde gegevens verstrekt voor het opmaken van een zoeksleutel ter bevraging van de politiegegevens. De politieambtenaar heeft een abonnement op verdachte in het politiesysteem Blue View afgesloten en heeft hem geregeld in dat systeem bevraagd. De opgevraagde vertrouwelijke politie-informatie is vervolgens aan verdachte verstrekt. Door zo te handelen heeft verdachte het effectief functioneren van de politie ondermijnd en de politieorganisatie in diskrediet gebracht. Dat rekent het hof verdachte zwaar aan.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen. Hij heeft de beschikking gehad over zeer aanzienlijke geldbedragen van criminele herkomst en die gelden aan het zicht van justitie onttrokken. Daarnaast zijn in de verblijfplaats van verdachte 'jammers' en valse identiteitsbewijzen aangetroffen.
Vrijspraak feit 3
Onder 3 wordt verdachte verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die – kort gezegd – tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten begunstiging, schending van ambtsgeheimen, computervredebreuk en/of ambtelijke omkoping.
Het hof stelt het volgende voorop. In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Dit samenwerkingsverband kan daarbij bijvoorbeeld ook bestaan uit een natuurlijk persoon en een rechtspersoon (vgl. ECLI:NL:HR:1993:AD1974 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat als eenheid kan opereren (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 92 en HR 26 november 1985, NJ 1986, 389). Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687). Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het enkel steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft van het plegen van een bepaald misdrijf of misdrijven. Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de betreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425). Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Anders dan de rechtbank, acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van een organisatie in vorenbedoelde zin. Zoals hierna uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen zal blijken, heeft Medeverdachte 1, naar het hof aanneemt uit financieel gewin, gedurende lange tijd zijn geheimhoudingsplicht geschonden, door geheime politie-informatie te verstrekken aan derden, die kennelijk geïnteresseerd waren in welke informatie de politie over hen had. Medeverdachte 1 kan derhalve worden gezien als verstrekker van informatie en die derden als afnemers van die informatie. Deze verhouding van verstrekker en afnemers levert naar het oordeel van het hof in het dossier zoals het thans aan het hof voorligt geen samenwerkingsverband op met een zekere duurzaamheid en structuur op tussen Medeverdachte 1, Medeverdachte 2, Medeverdachte 3 en verdachte, dan wel een of meer andere personen. Uit het dossier komt naar voren dat Medeverdachte 1 informatie verzamelde over een groot aantal personen, waarvan verdachte, Medeverdachte 2 en Medeverdachte 3 slechts een klein onderdeel vormden. Van een onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie is naar de mening van het hof geen sprake.
Ook is volgens het hof geen sprake van deelneming in de zin van artikel 140 Sr. Van enige betrokkenheid van verdachte, Medeverdachte 2 en Medeverdachte 3 bij informatieverzameling ten behoeve van anderen – bijvoorbeeld de twee in het dossier genoemde agenten die werkten onder dekmantel – waarbij zij a) behoren tot de organisatie/samenwerkingsverband, en b) een aandeel hebben in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie tot het plegen van misdrijven, is het hof niet gebleken. Het eventueel afnemen van informatie in de onderhavige zaak maakt naar het oordeel van het hof in die zin geen onderdeel uit van de tenlastegelegde deelneming als bedoeld in artikel 140 Sr.
Medeverdachte 1 kan derhalve worden gezien als de leverancier van informatie en die derden, zoals verdachte, als afnemers van die informatie. Deze verhouding van leverancier en afnemers levert naar het oordeel van het hof geen samenwerkingsverband op met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en een of meer van zijn Medeverdachten, maar was gericht op de informatieverstrekking van Medeverdachte 1 over en aan verdachte en Medeverdachten. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde.
Conclusie m.b.t. schending ambtsgeheim
Vooropgesteld moet worden dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het ‘schenden’ van een geheim in de zin van artikel 272 Wetboek van Strafrecht moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Gelet daarop is het hof van oordeel dat Medeverdachte 1 zijn ambtsgeheim niet heeft geschonden door geheime gegevens voor zichzelf te ontsluiten. Echter, het hof stelt – op grond van hetgeen hiervoor overwogen en de daarbij genomen tussenconclusies – vast dat verdachte zijn geheimhoudingsplicht gedurende lange tijd bij herhaling heeft geschonden door politie-informatie te delen met verdachte en Medeverdachten Medeverdachte 2 en Medeverdachte 15. Uit de wijze waarop Medeverdachte 1 de informatie aan derden zoals verdachte en Medeverdachte 2 overbracht, concludeert het hof dat deze geen van allen bevoegd was om van de informatie kennis te nemen.
Het verweer van de verdediging dat Medeverdachte 1 heeft verklaard Blue View uit nieuwgierigheid te raadplegen en dat bevragingen om die reden geen schending van het ambtsgeheim opleveren, wordt door het hof verworpen. Medeverdachte 1 heeft deze bewering niet nader toegelicht of onderbouwd met concrete voorbeelden. Daarover wilde Medeverdachte 1, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, niet verklaren. Het hof acht het volstrekt onaannemelijk dat Medeverdachte 1 alle bevragingen die hij niet in het kader van zijn taakvervulling als politieagent heeft verricht louter uit nieuwsgierigheid heeft gedaan. Uit het dossier blijkt dat verdachte regelmatig hem bekende personen heeft bevraagd, personen die veelal in verband konden worden gebracht met hennepteelt/-kwekerijen. Zo bevroeg verdachte regelmatig verdachte en Medeverdachten Medeverdachte 3 en Medeverdachte 2.
Ook valt op, dat Medeverdachte 1 vaak personen bevroeg voorafgaand, tijdens en na een onderzoek of doorzoeking.
Bovendien, zelfs al zou Medeverdachte 1 een aantal bevragingen louter uit nieuwsgierigheid hebben gedaan, hij wist en behoorde te weten dat hij uitsluitend gerechtigd was Blue View te raadplegen in het kader van zijn politietaak en daarvan is naar het oordeel van het hof bij het hobbymatig door het systeem zoeken ten behoeve van zichzelf geen sprake.
Voorts is gebleken dat Medeverdachte 1 de politie-informatie ook daadwerkelijk heeft verstrekt aan onbevoegde derden. Immers, vast is komen te staan dat Medeverdachte 1 in Blue View veelvuldig bevragingen heeft gedaan anders dan ter vervulling zijn politietaak. Bovendien is gebleken dat Medeverdachte 1 met een aantal van de bevraagde personen, al dan niet levenden lijve, contact heeft gehad. In de gedragingen van Medeverdachte 1 over een lange periode is een patroon te zien. Zo is door Medeverdachte 1 uit Blue View geëxporteerde informatie ten aanzien van Medeverdachte Medeverdachte 2 in geprinte vorm in het huis van verdachte aangetroffen en is op een vel daarvan een dactyloscopisch spoor van Medeverdachte 2 gevonden. Daaruit blijkt dat in elk geval een deel van die informatie op enig moment in handen van Medeverdachte 2 terecht is gekomen.
Medeplegen
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte de schending van het ambtsgeheim heeft medegepleegd in de zin van artikel 47 eerste lid, sub 1, Sr.
Het hof stelt als toetsingskader het volgende voorop. Op grond van bestendige jurisprudentie voor medeplegen moet daarbij sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en derhalve eerder zien op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Voor de vraag of sprake is van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan in dat geval onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, nu het erom gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Het beslissingskader zoals dat in het hier voorgaande is weergegeven kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. in dezen: HR 02 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411).
Daarbij dient in deze zaak betrokken te worden de vraag of er in dit geval sprake kan zijn van medeplegen van overtreding van artikel 272 Sr, een zogenaamd kwaliteitsdelict.
Immers, verdachte en Medeverdachten Medeverdachte 2 en Medeverdachte 15 waren niet werkzaam bij de politie, maar waren ‘burgers’.
Het hof is, samen met de rechtbank, van oordeel dat voor een veroordeling wegens het medeplegen van een kwaliteitsdelict voldoende is dat één van de deelnemers over de kwaliteit beschikt en dat de anderen daar weet van hadden. In casu was daarvan bij verdachte en Medeverdachten Medeverdachte 2 en Medeverdachte 15 sprake.
Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte een bepalende rol had bij het schenden van het ambtsgeheim door Medeverdachte 1 ten behoeve van derden, onder meer met betrekking tot vertrouwelijke politie-informatie betreffende de onderzoeken Fuut en Bergaster. Verdachte stelde niet alleen zijn woning beschikbaar als ontmoetingsplek, hij verborg ook vertrouwelijke politie-informatie van Medeverdachte 1 op een geheime bergplaats, hij gebruikte zijn computer om informatie te lezen en/of te bewerken of liet zijn computer daarvoor gebruiken, hij maakte het mogelijk dat Medeverdachte 1 en afnemers van de informatie elkaar in zijn woning konden ontmoeten en hij haalde Medeverdachte 1 daartoe op en bracht hem weer terug. Anders dan het standpunt dat de verdediging hanteert, bestaat de betrokkenheid van verdachte daarmee wel degelijk uit meer dan hetgeen de twee observaties laten zien. Gelet op de voorgaande gedragingen was gedurende die maanden sprake een intensieve samenwerking tussen verdachte en Medeverdachte 1. De onderlinge taakverdeling was zo dat Medeverdachte 1 zorgde voor de gegevens en verdachte hielp met de verspreiding van die gegevens zodat onbevoegden daarvan kennis konden nemen. Daardoor werkte verdachte samen met Medeverdachte 1 met de afhandeling van het delict, de schending van zijn ambtsgeheim. Gelet daarop is er naar het oordeel van het hof sprake van een bewuste en nauwe samenwerking van voldoende gewicht tussen Medeverdachte 1 en verdachte. De rol van verdachte vormde immers een wezenlijke bijdrage in het geheel van handelingen. Het verweer van de verdediging, inhoudende dat er geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, wordt dan ook door het hof verworpen. Het feit dat er tijdens een doorzoeking op 29 september 2015 geen printer werd aangetroffen in de woning van verdachte de woning aan de adres 5 en dat er voorts geen dactyloscopisch sporen van hem zijn aangetroffen op de politie-informatie, doet aan het bovenstaande niet af.
Bewezenverklaring
Feit 1 primair: medeplegen van enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van zijn ambt en wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden meermalen gepleegd.
Feit 4: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Feit 5 subsidiair: witwassen.
Feit 6: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.9 eerste lid van de Telecommunicatiewet, opzettelijk begaan
Feit 7: een reisdocument en een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet, dat het vals is.
Strafoplegging
Gevangenisstraf van 3 jaren.
Lees hier de volledige uitspraak.