Gevangenisstraf voor oud-voorzitter COR Nationale politie. Afwijzing vordering benadeelde partij Nationale Politie.

Rechtbank Overijssel 30 januari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:375

De 58-jarige oud-voorzitter van de Centrale Ondernemingsraad (COR) van de Nationale Politie is veroordeeld tot een celstraf van 6 maanden. Volgens de rechtbank heeft de man zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en verduistering. Twee medeverdachten, een 37-jarige vrouw en een 49-jarige vrouw beiden uit Almere, kregen taakstraffen van respectievelijk 80 uur en 40 uur.

Volgens de rechtbank heeft de hoofdverdachte tijdens de uitoefening van zijn beroep als politieambtenaar, in zijn hoedanigheid als voorzitter van de Centrale Ondernemingsraad (COR) van de Nationale Politie, meermalen facturen laten vervalsen zodat de Nationale Politie alsnog zou betalen voor geleverde diensten, wat de organisatie eerder had geweigerd vanwege de aard en hoogte ervan. Daarnaast is bewezen dat verdachte enkele privé-uitgaven heeft gedaan met de creditcard van de politie.

Beroep op niet-ontvankelijkheid

De raadsman heeft primair als verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, omdat het openbaar ministerie met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte heeft gehandeld door te weigeren alle stukken betreffende de door de politie uitgevoerde interne onderzoeken - in casu zowel het oriënterend VIK-onderzoek ‘Kobalt” als het disciplinair onderzoek - in zijn geheel toe te voegen aan het strafdossier.

De raadsman heeft subsidiair als verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, omdat sprake is van een disproportionele vervolging die raakt aan de opportuniteit daarvan.

Het oordeel van de rechtbank

Algemene inleiding inzake aanleiding tot start van de onderzoeken en inzake de gerezen verdenking tegen verdachte

Op 15 juni 2016 is in opdracht van de korpschef van de Nationale Politie naam 1 door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van het Politie Diensten Centrum van de Nationale Politie een oriënterend (intern onderzoek) - onder de naam Kobalt - ingesteld naar:

‘De besteding van het budget van de bij de politie ingestelde Centrale Ondernemingsraad (COR) en de verantwoording daarvan voor de periode 2013 tot heden. Het onderzoek richt zich op de doelmatigheid van de bestedingen en verantwoording daarvan’.

Verdachte was destijds voorzitter van de COR.

Naar aanleiding van de eerste onderzoeksresultaten van het oriënterend onderzoek ‘Kobalt’ heeft de Korpschef op 5 juli 2016 opdracht gegeven tot het instellen van een disciplinair onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim door (onder meer) verdachte in zijn hoedanigheid van voorzitter van de COR.

Deze onderzoeken hebben geleid tot een vermoeden van gepleegde strafbare gedragingen en/of handelingen ten aanzien van verdachte, hetgeen heeft geresulteerd in een aangifte namens de Korpschef op 11 oktober 2016, waarbij aan het openbaar ministerie is verzocht om daarnaar onderzoek te doen en dat onderzoek te laten uitvoeren door de Rijksrecherche.

Bij deze aangifte zijn als fysieke documenten overgelegd:

  • Een proces-verbaal van verdenking (ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak Kobalt tegen verdachte (en medeverdachte medeverdachte 1 )), ter zake van valsheid in geschrift, verduistering, oplichting en/of ambtelijke corruptie, tevens overgelegd, opgemaakt op 11 oktober 2016 door verbalisant verbalisant :

  • Rapportage uit het onderzoek Kobalt met nummer PDC IOO 160025 betreffende het ‘Deelonderzoek naar mogelijke belangenverstrengeling in het Almeerse netwerk, onderdeel van onderzoek Kobalt’, opgemaakt door rapporteur verbalisant op 13 september 2016;

  • Een hand-out van een presentatie 'onderzoeksopdracht oriënterend onderzoek’.

  • Bij deze aangifte is voorts een USB-stick overgelegd met als inhoud:

  • Map 1: bladzijde 1 t/m 287 van het onderzoek Kobalt;

  • Map 2: bladzijde 288 t/m 813 van het onderzoek Kobalt;

  • Het (voornoemde) proces-verbaal van verdenking opgemaakt in de zaak Kobalt (documentnummer in Kobalt: 27092016.0934.0248).

Op 13 oktober 2016 heeft de Stuurgroep van de Rijksrecherche opdracht gegeven om “een opsporingsonderzoek in te stellen naar strafbare gedragingen en/of handelingen ten aanzien van uitgaven door of namens de COR in het algemeen en naar het handelen van de voorzitter van de COR ( verdachte ) in het bijzonder”.

In het kader van dit opsporingsonderzoek onder de naam ‘Istrana 20160064’, dat is uitgevoerd onder gezag van het Landelijk Parket, is op basis van de aangifte en de uit onderzoek Kobalt ontvangen stukken door de Rijksrecherche op 4 november 2016 een proces-verbaal van verdenking opgemaakt, op grond waarvan de verdenking is geconcretiseerd ter zake van het aankopen van veilingitems op het Benefietgala van benefietgala (feit 1) en de aanschaf van een Nikon-cameralens (feit 4) waarbij als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) konden worden aangemerkt: verdachte en de medeverdachten medeverdachte 2 (echtgenote van verdachte) en medeverdachte 1.

In het tweede proces-verbaal van verdenking van de Rijksrecherche (opgemaakt op 10 januari 2017) en het derde proces-verbaal van verdenking van de Rijksrecherche (opgemaakt op 16 februari 2017) is de verdenking ter zake van voornoemde feiten en de overige ten laste gelegde feiten (nader) geconcretiseerd. Op grond daarvan werden naast verdachte en de medeverdachten medeverdachte 2 en medeverdachte 1 nog meer personen als verdachte aangemerkt.

Binnen het kader van het opsporingsonderzoek ‘Istrana 20160064’ hebben doorzoekingen ter inbeslagneming plaatsgevonden, waarbij naast fysieke documenten en bescheiden ook diverse digitale gegevensdragers, waaronder personal computers, desktops en laptops, harde schijven, mobiele telefoons en andere ICT-apparatuur zoals USB-sticks en tablets, inbeslaggenomen zijn. Voorts zijn diverse bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB-middelen) ingezet, waaronder het opnemen en uitluisteren van telefoongesprekken en het opvragen van diverse (bank)gegevens. De Rijksrecherche heeft in het kader van het opsporingsonderzoek de verdachten en diverse getuigen gehoord. Daarna zijn op verzoek van de verdediging diverse getuigen (nogmaals) door de rechter-commissaris gehoord.

Het juridisch kader ten aanzien van het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkheid

Blijkens vaste jurisprudentie kan het slechts in uitzonderlijke gevallen tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie komen als bedoeld in artikel 359a Sv, namelijk indien het vormverzuim daarin bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. In die zin dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces. Ook kan de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard indien de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt.

De toetsing aan het juridisch kader

Het toetsingskader heeft in de eerste plaats tot gevolg dat het verweer van de verdediging pas kan slagen, indien is gebleken dat het voor de officier van justitie bij de start van het opsporingsonderzoek tegen verdachte (al) duidelijk was of had moeten zijn dat de informatie waarop de start van het onderzoek was gebaseerd volstrekt onjuist was. Daarvan is geen sprake.

De rechtbank stelt in dit verband vast dat de startinformatie, bestaande uit de in het proces-verbaal van verdenking van 11 oktober 2016 beschreven feiten en omstandigheden, tezamen met de bijlagen, een voldoende gerechtvaardigde verdenking tegen verdachte oplevert om op grond daarvan verder onderzoek te doen, hetgeen vervolgens ook is gebeurd. Gelet op het vorenoverwogene staat het niet toevoegen van het volledige Kobalt-onderzoek en/of het volledige disciplinaire onderzoek niet in de weg aan het starten van het opsporingsonderzoek ‘Istrana 20160064’ op basis van de beschikbare startinformatie.

De rechtbank ziet in het verloop van het opsporingsonderzoek evenmin enige omstandigheid die er toe had moeten leiden dat het openbaar ministerie het Kobalt-onderzoek en/of het disciplinaire onderzoek alsnog op enig later moment had dienen toe te voegen aan het strafdossier. De rechtbank overweegt in dit verband dat de Rijksrecherche de verdenking ter zake van het ten laste gelegde op zorgvuldige wijze heeft geconcretiseerd door middel van een (nader) proces-verbaal. Er heeft uitgebreid onderzoek plaatsgehad naar de verdenking die tegen verdachte was gerezen. Daaruit, noch uit hetgeen de raadsman en verdachte concreet naar voren hebben gebracht, is de noodzaak gerezen de genoemde onderzoeken alsnog aan het dossier toe te voegen.

Het voorgaande brengt met zich dat het gebruik van de startinformatie in de aangeleverde vorm en het (ook later) niet toevoegen van het onderzoek Kobalt en het disciplinaire onderzoek niet tot het oordeel kan leiden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan, dan wel dat sprake is van een zodanige tekortkoming in het onderzoek of een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat de officier van justitie op grond daarvan niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

De rechtbank verwerpt daarom het primaire beroep van de raadsman op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Voor wat betreft de door de raadsman (subsidiair) gestelde disproportionele vervolging is de rechtbank van oordeel dat op geen enkele wijze is gebleken van misbruik van de rechten die het openbaar ministerie toekomt. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het krachtens het in artikel 167 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel aan het openbaar ministerie is om te beslissen of er vervolgd wordt. Hierbij heeft het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid.

Als uitgangspunt dient te worden genomen dat het openbaar ministerie de bevoegdheid heeft om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaats vinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waarbij zware motiveringseisen dienen te gelden. Daarbij is de maatstaf of geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Aan deze strenge maatstaf is, mede gelet op de functie die verdachte bekleedde, niet voldaan.

De rechtbank verwerpt gelet op het hiervoor overwogene ook het subsidiaire beroep van de raadsman op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zodat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ook overigens ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Inleiding

Functie en werkzaamheden van verdachte

Verdachte is naar aanleiding van de totstandkoming van de Nationale Politie vanaf 1 januari 2013 tot zijn disciplinaire schorsing op 9 juni 2016 werkzaam geweest als (gekozen) voorzitter van de Centrale Ondernemingsraad (COR) van de Nationale Politie.

In die hoedanigheid was verdachte verantwoordelijk voor het beheer en de uitgaven van het door de Korpschef toegewezen financiële budget.

Verdachte heeft vanaf mei 2015 tot en met 9 juni 2016 in zijn hoedanigheid als voorzitter van de COR de beschikking gehad over een creditcard van de Nationale Politie. Verdachte was houder van deze creditcard. De overige leden van de COR beschikten niet over een creditcard van de Nationale Politie.

Met de creditcard heeft verdachte diverse betalingen gedaan, die nadien verantwoord dienden te worden in het Declaratieformulier Creditcard. Verdachte deed met gebruikmaking van zijn creditcard regelmatig contante betalingen aan collega COR-leden naar aanleiding van door hen ingediende declaraties, die niet via de plaatselijke korpschef vergoed konden worden.

Wijze van afhandeling van facturen

Ingeval van facturen gericht aan de COR is de administratieve procedure dat de factuur eerst ter beoordeling naar de zogenaamde prestatieverklaarder gaat en vervolgens naar de budgethouder.

De prestatieverklaarder richt zich op de vraag of de prestatie daadwerkelijk is geleverd.

Bij goedkeuring verklaart hij daarmee dat de gefactureerde diensten of producten aan de politie zijn geleverd.

De budgethouder verklaart bij goedkeuring van een factuur dat het terecht is dat deze post ten laste komt van zijn budget en geeft feitelijk akkoord voor betaling, waarna de factuur automatisch wordt doorgezet voor betaling.

De betaling van facturen vindt sinds de vorming van de Nationale Politie plaats in één financieel systeem, genaamd systeem, met één centrale afdeling en één centraal factuuradres.

Bewijsuitsluitingsverweer

Het standpunt van de raadsman

De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen getuige 1, getuige 2 en getuige 3 niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden.

De raadsman van de verdachte heeft daartoe onder verwijzing naar door hem relevant geachte jurisprudentie - kort samengevat - aangevoerd dat de verdediging voldoende initiatief heeft getoond tot het horen van deze getuigen, doch dat aan de verdediging ten onrechte geen (nadere) ondervragingsmogelijkheid is geboden.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat de verdediging afdoende in de gelegenheid is gesteld om te verzoeken om voornoemde getuigen (nader) te doen horen, doch dat de daartoe strekkende verzoeken (herhaald) als onvoldoende onderbouwd zijn afgewezen. Daaruit volgt dat niet kan worden toegekomen aan de vraag of een door een getuige afgelegde verklaring voor de bewezenverklaring "the sole or decisive basis" is en, zo ja, of daarmee sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM.

De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten en heeft - kort samengevat - daartoe aangevoerd dat verdachte geen stafbare feiten heeft gepleegd. Indien en voor zover de ten laste gelegde documenten als vals zouden kunnen worden aangemerkt, wat niet in alle gevallen kan worden bewezen, is verdachte zich daarvan niet bewust geweest, laat staan dat hij opzet heeft gehad op die valsheid of op het misleiden van de Nationale Politie, zodat de organisatie bepaalde facturen ten onrechte zou betalen. Verdachte ontkent met klem voor eigen gewin te hebben gehandeld en stelt zich op het standpunt alles in het werk te hebben gesteld om aan zijn opdracht als voorzitter van de COR te voldoen. Hij is altijd zorgvuldig omgegaan met de hem verstrekte creditcard en heeft deze alleen zakelijk gebruikt. Als dat al in een zeer beperkt aantal gevallen anders zou zijn geweest, dan is dat een vergissing geweest. Van een oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening is, hoe dan ook, geen sprake geweest.

Het oordeel van de rechtbank

Verdachte heeft zich tijdens de uitoefening van zijn beroep als politie-ambtenaar, in zijn hoedanigheid als voorzitter van de Centrale Ondernemingsraad (COR) van de Nationale Politie, meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van die vervalste geschriften, alsmede aan verduistering in dienstbetrekking van meerdere geldbedragen.

De rechtbank houdt bij de straftoemeting in strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat verdachte zich na zijn benoeming als voorzitter van de COR van de Nationale Politie, gesteund door zijn toenmalige Korpschef naam 5, opeens voor een buitengewoon zware taak gesteld zag als een soort van landelijk manager van de Nationale Politie en dat verdachte zich in die positie nadrukkelijk heeft willen laten zien, waarbij hij kennelijk alle nadelige aspecten van zijn functie op de koop toe genomen heeft.

De rechtbank houdt bij de straftoemeting in strafverzwarende zin rekening met de omstandigheid dat de positie van verdachte, als voorzitter van de COR en als zodanig als een boegbeeld naar collega’s en de “buitenwereld”, met zich brengt dat hij zich integer moet gedragen, extra zorgvuldig dient te zijn en zich verre dient te houden van elke mogelijke vorm van belangenverstrengeling en elke mogelijke verwijtbare en strafbare vorm van sturing en/of beïnvloeding van zaken. Verdachte is daarin met zijn gedragingen op ernstige en strafbare wijze tekortgeschoten.

Door het plegen van de bewezenverklaarde feiten heeft verdachte in de uitoefening van een publieke functie ernstig misbruik gemaakt van zijn positie en van gelden van de Nationale Politie. Daarmee heeft verdachte het aanzien en de integriteit van de Nationale Politie ernstige schade toegebracht. Dat klemt temeer nu verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft volhard in zijn ontkennende proceshouding ten aanzien van de hem ten laste gelegde feiten en geen enkel zelfinzicht heeft getoond in het laakbare van zijn handelen en boos blijft omtrent hetgeen hem in zijn ogen door zijn leidinggevenden en anderen is aangedaan.

De rechtbank betrekt daarin dat uit de inhoud van de dossierstukken naar voren komt dat er gedurende de periode dat verdachte voorzitter is geweest van de COR binnen de organisatie van de Nationale Politie sprake was van onduidelijke regelgeving, gebrekkige aansturing, beperkte controle en gebrekkig toezicht. In die zin zijn naar het oordeel van de rechtbank ook de nodige vragen te stellen ten aanzien van het goed functioneren van de interne controles. Deze gebreken in de controle kunnen echter nooit de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen. Niet ter discussie staat dat verdachte zich als voorzitter van de COR van de Nationale Politie ten volle heeft ingezet voor de Nationale Politie in het algemeen en voor zijn collega’s in het bijzonder met het oog op de gewenste ingezette cultuuromslag bij de Nationale Politie. Dat laat echter onverlet dat hij in ernstige mate meermalen de morele en strafrechtelijke grenzen heeft overschreden.

Strafoplegging

  • gevangenisstraf van 6 maanden

De omstandigheid dat verdachte tot op heden negatieve consequenties ondervindt van deze zaak, waaronder een strafontslag, is naar het oordeel van de rechtbank inherent aan de aard van zijn functie en aan zijn gedragingen en kan niet tot strafvermindering leiden.

Het feit dat deze zaak de nodige media-aandacht heeft gekregen en verdachte met naam en toenaam in de media is/wordt genoemd maakt dit niet anders. Het is naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen aanvaardbaar dat strafzaken, gelet op hun aard en inhoud, een zekere vorm van media-aandacht met zich brengen.

De vordering van de benadeelde partij Nationale Politie

De Nationale Politie heeft zich door middel van indiening van een voegingsformulier als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces voor een bedrag van €43.097,79 ter zake van geleden materiële schade.

De vordering is ter terechtzitting van 16 december 2019 verminderd met een bedrag van €29.446,54 (schadepost Evenementen) en voor het overige gehandhaafd.

Naar het oordeel van de rechtbank is thans, op grond van de aard en omvang van de gevorderde schade, in samenhang met de vermindering van de vordering ter terechtzitting van 16 december 2019 ad €29.446,54, onvoldoende duidelijk in welk verband de in rekening gebrachte schadeposten staan tot de ten laste gelegde feiten. Daartoe is nader onderzoek aangewezen, doch dat levert in dit geval een onevenredige belasting op voor de voortgang van het strafproces. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij op de voet van artikel 361, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.

Lees hier de volledige uitspraak.

Medeverdachten

De twee medeverdachten, een 37-jarige vrouw en een 49-jarige vrouw, beiden uit Almere, kregen taakstraffen van respectievelijk 80 en 40 uur. De rechtbank neemt het de 37-jarige vrouw kwalijk dat ze zich meermalen schuldig maakte aan het medeplegen van valsheid in geschrift door het opmaken van valse facturen en het gebruikmaken daarvan om betalingen binnen te krijgen voor de door en via haar Boekingsbureau aan de Nationale Politie geleverde diensten. De 49-jarige vrouw van de hoofdverdachte heeft zich volgens de rechtbank samen met haar echtgenoot schuldig gemaakt aan verduistering, doordat door hem met de creditcard van de Nationale Politie betalingen zijn gedaan voor privé-uitgaven van hem en verdachte in de horeca en die creditcardbetalingen vervolgens zijn verantwoord als zakelijke uitgaven ten behoeve van de Nationale Politie. Ook is ten onrechte een bedrag van ruim 1.000 euro op de zakelijke rekening van de 49-jarige verdachte teruggestort, terwijl dat geld aan de politie toekomt.

Zie ook:

Print Friendly and PDF ^