Gevangenisstraf voor voormalig directeur Rotterdam School for business die valse facturen opmaakte en aan zichzelf liet uitbetalen voor fictieve werkzaamheden

Gerechtshof Den Haag 17 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:560

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting, verduistering, valsheid in geschrift en witwassen. De verdachte heeft door zijn handelingen de Hoge School Rotterdam voor ruim €100.000 benadeeld.

Standpunt verdachte

Door de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er wel degelijk mensen in Midden- en Zuid-Amerika promotie-werkzaamheden namens hem uitvoerden, althans lieten uitvoeren, en dat deze personen een schuld aan hem hadden. Met de door hem ontvangen gelden verrekende de verdachte deze schuld. Hij stelt dat hij met de door hem bij pleidooi in eerste aanleg overgelegde stukken nu kan verantwoorden dat ongeveer €85.000 van het op zijn ‘en/of’ rekening ontvangen bedrag van ruim €104.000 daadwerkelijk ter plaatse is uitgegeven aan verrichtte promotie-activiteiten. Hij stelt voorts dat de rest van het bedrag kennelijk ergens aan de strijkstok is blijven hangen, maar dat hij er destijds op heeft vertrouwd dat de aan hem - en vervolgens door hem - in rekening gebrachte activiteiten ook daadwerkelijk hadden plaatsgevonden.

Oordeel hof

Het hof is van oordeel dat die lezing van de verdachte niet aannemelijk is geworden op grond van het navolgende. Gegeven het verhandelde ter terechtzitting en de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde de volgende feiten en omstandigheden vast.

De verdachte is op 9 januari 2013 directeur van de betrokkene geworden. Betrokkene is één van de onderwijsinstituten van de stichting benadeelde partij. In die functie was de verdachte verantwoordelijk voor de masteropleidingen, de communicatie en de PR en het zogenaamde International Office. Daarnaast was de verdachte samen met zijn mededirecteur mevrouw persoon 1 verantwoordelijk voor de financiën. In de periode van 7 februari 2013 tot en met 2 april 2016 heeft de verdachte in totaal 28 facturen op naam van een bedrijf rechtspersoon 1 ingediend bij betrokkene. Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte verklaard dat hij deze facturen zelf opstelde, hij deze zelf indiende bij de betrokkene en de gelden liet uitbetalen op een bankrekening op naam van rechtspersoon 2, een vennootschap van de verdachte, waartoe hij ook zelf gerechtigd was. Deze vennootschap is volgens gegevens van de Kamer van Koophandel op 21 maart 2013 opgeheven en op 14 augustus 2014 bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij de op deze rekening ontvangen gelden vervolgens heeft uitgegeven ten eigen bate.

Wijze van betaling

Voorts stelt het hof vast dat de gebruikelijke betalingsprocedure met betrekking tot de betaling van bovengenoemde facturen niet werd gevolgd. In opdracht van de verdachte werd de kostenplaats waarop de facturen moesten worden geboekt, gewijzigd van ‘externe betrekkingen’ naar ‘directie en grootboekrekeningen externe deskundige’. De secretaresse van de verdachte, en niet de daarvoor aangewezen medewerker van de financiële administratie, verwerkte deze door de verdachte ingebrachte en goedgekeurde facturen vervolgens. Aan de secretaresse vertelde de verdachte overigens dat een contract ten grondslag lag aan de facturen en de in de facturen vermelde werkzaamheden. Over dit contract verklaart de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat dit tijdens een bespreking tussen de verschillende directeuren mondeling is besproken en dat dit door de verdachte later, wanneer precies weet de verdachte niet meer maar in ieder geval ná de op deze verklaring genoemde datum, door hem is opgesteld. Het hof stelt vast dat blijkens het onderzoek aan de werkcomputer van de verdachte, dit document is opgemaakt op deze computer vrijwel onmiddellijk nadat bij zijn collega-directeur vragen waren gerezen over de binnengekomen facturen, die zij eerst nadat de verdachte geruime tijd ziek was (geweest) onder ogen kreeg, en dat de verdachte dit – valse – document heeft opgemaakt en van valse handtekeningen heeft voorzien om de door hem ingediende facturen te kunnen verantwoorden. Het hof slaat daarbij ook acht op het gegeven dat de personen die het document zouden hebben geparafeerd, dit document in het geheel niet herkennen en ook van de inhoud daarvan niet op de hoogte waren.

De verdachte heeft meermaals naar voren gebracht dat er wel degelijk tegenprestaties hebben plaatsgevonden en dat hij hiervoor een factuur mocht uitschrijven. Het hof kan op voorhand niet helemaal uitsluiten dat er enigerlei wervingswerkzaamheden in Midden- en Zuid-Amerika hebben plaatsgevonden. Echter voor de in de verschillende facturen opgenomen geldbedragen is, naar het oordeel van het hof, geen begin van aannemelijkheid, laat staan bewijs, voorhanden dat deze specifieke werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De verklaring die de verdachte hieromtrent heeft gegeven is in zijn geheel niet aannemelijk geworden, niet in de laatste plaats nu de door betrokkene 2 gehoorde medewerkers van de betrokkene verklaren niets te weten van deze gestelde wervingsactiviteiten en de verdachte geen enkel bewijsstuk kan overleggen. Hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg heeft overgelegd kan niet als zodanig worden beschouwd, mede in aanmerking genomen dat de herkomst van de overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld.

Gegeven bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof ter zake van het onder 2 tenlastegelegde van oordeel dat de verdachte geschriften, te weten facturen, bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt. Gegeven het feit dat de verdachte deze facturen heeft ingediend bij de betrokkene, is naar het oordeel van het hof ook het vereiste oogmerk om het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken gegeven.

Ter zake van de onder 1 tenlastegelegde oplichting stelt het hof vast dat voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Voorts gaat het bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels in de kern om “gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste veronderstelling van zaken heeft gepresenteerd” (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2892). Nu de verdachte door zelf deze – valse - facturen op te stellen, in te dienen en goed te keuren en tegen zijn secretaresse te zeggen dat de grondslag voor de facturen een niet bestaande overeenkomst is en daarnaast ook aan haar vraagt de kostenplaats te veranderen waardoor de normale administratieve afhandeling van en controle op deze facturen is omzeild, is het hof van oordeel dat de verdachte door deze valse facturen en leugenachtige mededelingen een onjuiste veronderstelling van de zaken heeft gepresenteerd en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 tenlastegelegde oplichting.

De verdachte heeft een enkele maal ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat indien het hof zijn verklaring niet zou geloven, het hof de heren persoon 2, persoon 3 en person 4 dan maar moet horen alsmede de persoon 5 in Costa Rica. Voor zover dit dient te worden aangemerkt als een voorwaardelijk verzoek tot het horen van deze personen als getuigen, overweegt het hof het volgende. Ten aanzien van deze getuigen is het zogenaamde noodzakelijkheidsbeginsel van toepassing. Het hof acht de verzoeken onvoldoende onderbouwd en acht het ook overigens niet noodzakelijk om de verzochte getuigen te horen. Gegeven het verhandelde ter terechtzitting acht het hof zich voldoende ingelicht. En, ten overvloede, overigens is het hof van oordeel dat de verzoeken onredelijk laat zijn gedaan.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Oplichting, meermalen gepleegd.

  • Feit 2: Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

  • Feit 3: Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.

  • Feit 4: Van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Strafoplegging

  • gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^