Grondslagverlating in zaak waarbij feitelijk leiding is gegeven aan onjuist / onvolledig doen van aangiften BPM?
/Hoge Raad 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:974
De verdachte is ten tijde van de tenlastegelegde feiten eigenaar en enig aandeelhouder van een bedrijf (A B.V.) dat zich voornamelijk bezighoudt met de invoer van auto’s uit het buitenland. Het bedrijf is vergunninghouder als bedoeld in art. 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) op grond waarvan het bedrijf is toegestaan de belasting ingevolge de Wet BPM voor de betreffende voertuigen per tijdvak te voldoen. De verdachte wordt verweten dat onder zijn feitelijke leiding in de periode van 1 juli 2009 tot en met 11 november 2013 opzettelijk onjuiste of onvolledige aangifte BPM en BTW is gedaan zoals bewezenverklaard onder de feiten 1 en 3.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof wat betreft het onder 1 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het voert daartoe onder meer aan dat de tenlastelegging inhoudt dat de B.V., waaraan de verdachte feitelijk leiding gaf, “aangiften” voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) onjuist of onvolledig heeft gedaan, terwijl de bewezenverklaring inhoudt dat de B.V. de “bij de aangiften behorende meldingen” BPM onjuist of onvolledig heeft gedaan.
Beoordeling Hoge Raad
Met betrekking tot de toepasselijke regelgeving heeft het hof vastgesteld dat het de onderneming van de verdachte, A B.V., op grond van artikel 8 van de Wet BPM was toegestaan om de ingevolge die wet verschuldigde belasting ter zake van de registratie van personenauto’s in het kentekenregister van de RDW per tijdvak van een kalendermaand te voldoen. Zoals verder door het hof is vastgesteld en zoals ook blijkt uit de hiervoor onder 3 weergegeven regelgeving, houdt de daarbij te volgen procedure - kort gezegd - in dat de desbetreffende onderneming (importeur van auto’s) van elke in het kentekenregister op naam te registreren personenauto vooraf schriftelijk melding dient te doen bij de Belastingdienst, dat bij die melding opgave moet worden gedaan van de gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het met betrekking tot die personenauto verschuldigde bedrag aan BPM, en dat diezelfde gegevens - voor de desbetreffende personenauto - de grondslag vormen bij de vaststelling van het totale, met betrekking tot diverse personenauto’s achteraf per tijdvak op aangifte te betalen bedrag aan BPM. Het hof heeft verder vastgesteld dat die werkwijze ook in dit geval is gevolgd. Het hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk, in de kern geoordeeld dat de in de tenlastelegging gespecificeerde meldingen zo nauw samenhangen met de daarop gevolgde, door de B.V. gedane aangiften voor de BPM, dat deze een integrerend onderdeel daarvan uitmaken.
Zoals blijkt uit de overwegingen heeft het hof de tenlastelegging aldus verstaan dat daarin aan de verdachte wordt verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het door A B.V. opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften voor de BPM, door in de aan die aangiften ten grondslag gelegde meldingen, op basis waarvan (kort gezegd) die B.V. de door haar te betalen bedragen aan BPM vaststelde, onjuiste of onvolledige gegevens in te vullen dan wel te doen invullen. Die uitleg is met de bewoordingen van de tenlastelegging niet onverenigbaar en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Uitgaande van die uitleg, en gelet op wat hiervoor is overwogen over de toepasselijke regelgeving, heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten door bewezen te verklaren dat de B.V. de aangiften voor de BPM opzettelijk onjuist of onvolledig heeft gedaan door onvolledige of onjuiste gegevens op te nemen “op de bij de aangiften behorende meldingen”.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.