Handelen in strijd met vergunningsvoorwaarden door opslag van gevaarlijke stoffen tijdens werkzaamheden aan opslaghal op buitenterrein

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 4 december 2012, LJN BY5309 Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 18.18 van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon.

Met dien verstande dat zij: in de periode 5 tot en met 12 februari 2010, terwijl aan haar door Burgemeester en Wethouders van de gemeente bij besluit van 01 april 2008 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op het perceel, veranderen en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werden binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 3 en 8 - niet zijnde een noodzakelijke werkvoorraad - niet opgeslagen overeenkomstig voorschrift 3.1.1 van hoofdstuk 3.1 van de PGS 15 d.d. 28 juni 2005 in een daarvoor bestemde opslagvoorziening.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De verdediging heeft bepleit dat verdachte van het primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat er geen bewijs bestaat voor het onderdeel van de tenlastelegging dat inhoudt dat binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen niet werden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening en daarmee voor het overtreden van de vergunningsvoorschriften. Voorts is aangevoerd dat, zo er al sprake is geweest van het overtreden van de vergunningsvoorschriften, dit niet opzettelijk is geschied.

Op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Op 25 juli 2006 is door de burgemeester en wethouders van de gemeente aan verdachte een oprichtingsvergunning ingevolge de Wet Milieubeheer verleend (hierna:‘de oprichtingsvergunning’). De oprichtingsvergunning is blijkens het dictum verleend ‘overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken, welke bij dit besluit behoren’. Uit de aanvraag van de oprichtingsvergunning maakt het hof op dat de het verpakte eindproduct zou worden opgeslagen in de op dat moment nog op de locatie met nummer 9 op de plattegrond van het bedrijf op te richten Hal E.

Op 1 april 2008 is door de burgemeester en wethouders van de gemeente aan verdachte een veranderingsvergunning ingevolge de Wet Milieubeheer verleend (hierna:‘de veranderingsvergunning’). Ook de veranderingsvergunning is blijkens het dictum verleend ‘overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken, welke (…) bij dit besluit behoren’, met uitzondering van voor de beoordeling van onderhavige zaak niet relevante onderdelen.

De aanvraag van de veranderingsvergunning zag, zoals weergegeven onder het kopje‘Aanleiding’ in de samenvatting die deel uitmaakt van de aanvraag, op uitbreiding van de bestaande activiteiten van verdachte. Opnieuw afgaande op genoemde paragraaf van de samenvatting had de uitbreiding, voor zover hier relevant, ‘betrekking op op- en overslagactiviteiten van tankcontainers (vrachtwagens en trein), evenals het afvullen van (gevaarlijke) vloeistoffen in verpakkingen (IBC’s, drums en polycans) incl. verzenden/aflevering’, waarbij IBC’s staat voor ‘intermediate bulk containers’.

Deze afvulactiviteitern worden in genoemde samenvatting nader toegelicht onder ‘Procesbeschrijvingen’: ‘De uitbreiding met afvulactiviteiten heeft tevens een uitbreiding van de opslag tot gevolg. De opslag betreft de inpandige opslag van gevulde IBC’s, drums en polycans en de uitpandige opslag van tankcontainers.’

Uit tabel 10.1 van de aanvraag van de veranderingsvergunning blijkt dat de beoogde opslaglocatie van de afgevulde IBC’s, drums en polycans de inmiddels opgerichte hal E was.

Het hof is van oordeel dat de aan verdachte verleende vergunning dient te worden uitgelegd in samenhang met de aanvraag van die vergunning en niet louter aan de hand van de tekst van de vergunning zelf. Uit hetgeen hiervoor omtrent devergunning en de onderliggende aanvraag is overwogen maakt het hof op dat aan verdachte enkel vergunning is verleend om, voor zover hier relevant, afgevulde gevaarlijke stoffen op te slaan in hal E. De opslaglocatie op het buitenterrein vormt geen voor de opslag van afgevulde gevaarlijke stoffen bestemde opslagvoorziening. Dat de letterlijke bewoordingen van de vergunningsvoorschriften mogelijk ruimte zouden laten voor een andere interpretatie, doordat het begrip‘Opslagplaats’ ruim wordt gedefinieerd en doordat in (de titel van) hoofdstuk 6 sprake zou zijn opslag van gevaarlijke stoffen in ‘(tank)containers’ op het buitenterrein, kan aan dit oordeel niet afdoen, nu die interpretatieruimte wordt ingeperkt door de vergunningsaanvraag, welke voor een interpretatie als voorgestaan door de verdediging geen ruimte laat.

Ook de overige door de verdediging aangedragen argumenten brengen het hof niet tot een andere uitleg van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.

Het hof verwerpt dit onderdeel van het verweer.

Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van opzettelijke overtreding van de vergunningsvoorschriften. Het standpunt van de verdediging dat in het onderhavige geval het opzet van verdachte ook dient te zijn gericht, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op het overtreden van de vergunningsvoorschriften, deelt het hof niet. Anders dan in het door de verdediging in voetnoot 3 van de pleitnota aangehaalde arrest, gaat het in de onderhavige casus niet om het medeplegen van opzettelijke overtreding van de voorschriften van een aan de medepleger verleende vergunning. In het thans te berechten geval dient slechts sprake te zijn van opzet op het handelen waardoor de vergunningsvoorschriften zijn overtreden. Dat is - kort gezegd - het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen op het buitenterrein.

Het hof is van oordeel dat verdachte welbewust en aldus opzettelijk daartoe is overgegaan als tijdelijke oplossing gedurende de werkzaamheden aan hal E, waarvan de capaciteit werd uitgebreid. Dit is door de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting ook erkend.

Het hof verwerpt ook dit onderdeel van het verweer.

Overigens is het hof van oordeel dat het op de weg van verdachte zou hebben gelegen om bij enige twijfel omtrent de vraag of de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen op het buitenterrein advies in te winnen, bij de vergunningverlener dan wel bij bijvoorbeeld het adviesbureau dat de aanvraag van beide eerder aangehaalde vergunningen heeft voorbereid. Van het inwinnen van een dergelijk advies is niet gebleken.

Verontschuldigbare rechtsdwaling?

De verdediging heeft bepleit dat verdachte, in geval van een bewezenverklaring, zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu sprake zou zijn van verontschuldigbare rechtsdwaling.

Hof: Van een geslaagd beroep op rechtsdwaling kan sprakezijn indien aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Naar het oordeel van het hof mag van een verdachte als de onderhavige, een professionele speler in het veld van de opslag en behandeling van gevaarlijke stoffen, aan wie na uitgebreid advies omtrent allerlei veiligheidsaspecten op zijn aanvraag een vergunning is verleend, worden verwacht dat hij zich bij enig handelen dat mogelijk in strijd ismet de aan die vergunning verbonden voorschriften ervan vergewist of er al dan niet van een dergelijke strijd sprake is.

Met het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen op het buitenterrein week verdachte af van de gebruikelijke bedrijfsvoering vanwege werkzaamheden aan hal E, de gebruikelijke opslaglocatie. Het is in een dergelijk geval aan de verdachte om advies in te winnen over de geoorloofdheid van die afwijking, zelfs indien verdachte, zoals gesteld, meende dat het handelen conform de vergunningsvoorschriften zou zijn.

Het hof heeft overwogen dat van het inwinnen van een dergelijk advies niet is gebleken. Eventuele rechtsdwaling is, naar het oordeel van het hof, in een dergelijk geval niet verontschuldigbaar. Daarbij laat het hof in het midden of verdachte zich daadwerkelijk niet bewust is geweest van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging.

Het hof verwerpt het verweer.

Strafoplegging

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot betaling van een geldboete van € 40.000,-, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 15.000.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^