Herzieningsaanvraag mbt veroordeling wegens onjuiste en/of onvolledige aangifte successierecht
/Hoge Raad 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:1256 Het Hof heeft in hoger beroep de aanvrager veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren ter zake van "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Beoordeling van de aanvraag
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
Bij het arrest waarvan thans herziening wordt gevraagd, is de aanvrager tot straf veroordeeld wegens het onjuist en/of onvolledig doen van een aangifte successierecht. Bewezenverklaard is dat in die aangifte geen melding is gemaakt van de verkrijging krachtens erfrecht door de aanvrager en zijn toenmalige echtgenote ter zake van het overlijden van [betrokkene 1] van drie vorderingen die de erflaatster op hen beiden had.
Ter zake van die verkrijging is aan de aanvrager door de belastinginspecteur een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van € 425.428,-. Bij ambtshalve gegeven beschikking van 11 augustus 2015 heeft de inspecteur die aanslag tot nihil verminderd. In de aanvraag wordt betoogd dat die beschikking een gegeven vormt als hiervoor onder 3.1 bedoeld.
Dat betoog kan niet slagen omdat de aanvrager eraan voorbij ziet dat hij niet is veroordeeld omdat hij te weinig belasting heeft betaald maar omdat hij een onjuiste en/of onvolledige aangifte heeft gedaan. In die aangifte heeft hij immers, zo volgt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, geen melding gemaakt van de drie vorderingen die hij en zijn toenmalige echtgenote hebben verkregen, daarmee de inspecteur de mogelijkheid ontnemend zich een oordeel te vormen niet alleen over de vraag of die vorderingen krachtens erfrecht zijn verkregen maar ook over de vraag welke de waarde in het economische verkeer van die vorderingen was op de sterfdatum.
Opmerking verdient nog dat de inspecteur zijn vorengenoemde beschikking niet heeft gemotiveerd zodat de gronden waarop hij die beschikking heeft gebaseerd niet bekend zijn. Weliswaar heeft hij in zijn beschikking verwezen naar 'de brief van 22 juli 2015', maar die brief behoort niet tot bijlagen die aan de aanvraag zijn gehecht. Overigens is de aanvrager zelf klaarblijkelijk van mening dat die brief niet op hem maar op zijn toenmalige echtgenote betrekking heeft, zodat de inhoud ervan in zijn optiek te dezen kennelijk niet van belang is en er voor de Hoge Raad dus geen reden is de aanvrager in de gelegenheid te stellen die brief alsnog te overleggen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Lees hier de volledige uitspraak.