Hoe verhouden strafvorderlijk beslag en douanebeslag zich tot elkaar?
/Parket bij de Hoge Raad 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1125
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 13 augustus 2018 de door de klager op de voet van respectievelijk art. 552a Sv en art. 1:37 lid 5 Algemene Douanewet (Adw) ingediende klaagschriften ongegrond verklaard.
Middel
Het eerste middel heeft betrekking op het op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift. Aan de bespreking van dat middel kom ik, om redenen vermeld onder punt 3, niet toe. Het tweede middel heeft betrekking op het klaagschrift dat is ingediend op de voet van art. 1:37 lid 5 Adw. Het cassatieberoep geeft mij aanleiding om ambtshalve enkele opmerkingen te maken over kort gezegd de vraag hoe de strafvorderlijke inbeslagneming (en strafvervolging) zich verhoudt tot de inbeslagneming op grond van de Douanewet.
Conclusie AG
Procesgang en oordeel rechtbank
Uit de stukken die op de voet van art. 447 lid 2 Sv aan de griffier van de Hoge Raad zijn gezonden blijkt omtrent de procesgang het volgende.
(i) Op 30 april is op grond van art. 94 Sv onder de klager een personenauto, type Mercedes-Benz MI 350, inbeslaggenomen. De inbeslagname vond plaats in het kader van een onderzoek naar handel en/of vervoer van verdovende middelen waarbij twee personenauto’s, waaronder die van klager, waren betrokken;
(ii) Op 6 juni 2018 heeft de klager een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het strafvorderlijk beslag op de personenauto en tot teruggave aan hem;
(iii) Op 19 juni 2018 is namens de inspecteur van de Douane aan de klager bericht dat de personenauto (ook) op grond van art. 1:37 Adw in beslag is genomen. De reden voor inbeslagname was dat door de Douane is geconstateerd dat deze auto kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken;
(iv) Op 4 juli 2018 heeft de klager een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het Douanebeslag op de personenauto en tot teruggave aan hem;
(v) De rechtbank heeft beide klaagschriften gelijktijdig op 30 juli 2018 behandeld;
(vi) Op 13 augustus heeft de rechtbank zowel het klaagschrift op de voet van art. 552a Sv als het klaagschrift op de voet van art. 1:37 lid 5 Adw ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard omdat naar haar oordeel zowel het belang van de waarheidsvinding als de niet hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van verbeurdverklaring maakte dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet.
Met betrekking tot het op de voet van art. 1:37 lid 5 Adw ingediende klaagschrift houdt de bestreden beschikking onder meer in:
“Ter zake het klaagschrift ex artikel 1:37 Adw
Gelet erop dat het dossier van de douane nog niet in zijn volledigheid is verstrekt en de inspecteur, hoewel opgeroepen, wegens vakantie niet in staat is gebleken op zitting toelichting te verstrekken, heeft de raadsman verzocht het desbetreffende klaagschrift aan te houden tot bepaalde tijd. De raadsman heeft aangegeven ook belang te hebben bij de behandeling van dit klaagschrift indien het strafvorderlijk beslag mocht blijven liggen. Dit belang is erin gelegen dat dan in ieder geval één van de twee beslagtitels is vervallen. Indien het douanebeslag onverhoopt mocht voortduren komt de auto toe aan de Staat en heeft klager recht op een financiële tegemoetkoming.
‘’ De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen aanhouding van het klaagschrift gericht tegen het douanebeslag.
De rechtbank zal het klaagschrift ongegrond verklaren. Op grond van artikel 1:37 lid 1 Algemene Douanewet kan de inspecteur beslag leggen op vervoermiddelen die kennelijk zijn ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. Uit de brief van de inspecteur aan klager van 19 juni 2018, die is aangehecht aan het klaagschrift, blijkt genoegzaam dat en waarom sprake is van een verborgen bergplaats in de auto. Voor die constatering is niet nodig dat aanvullende stukken aan het dossier worden toegevoegd of de inspecteur wordt gehoord. Zodoende is het beslag rechtmatig gelegd en dient het beslag dus voort te duren.
Ingevolge artikel 1:37 lid 4 Algemene Douanewet vervallen in beslag genomen goederen zonder rechtsvervolging aan de Staat. Op dit moment valt de auto echter niet aan de Staat toe omdat wel degelijk sprake is van een rechtsvervolging - er is immers strafvorderlijk beslag gelegd op de auto en klager zal strafrechtelijk worden vervolgd. Klager heeft in dit stadium dus in geen geval recht op financiële compensatie. Aldus heeft klager geen belang bij het aanhouden van het klaagschrift tegen het douanebeslag en zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.
Dit laat onverlet dat het klager vrij staat reeds nu met de inspecteur in onderhandeling te treden of het douanebeslag kan vervallen onder door de inspecteur te stellen voorwaarden.’’
De brief van de inspecteur waarnaar de rechtbank verwijst, houdt onder meer het volgende in:
“Hierbij deel ik u mede dat op 30 april 2018 door de Politie Eenheid Midden-Nederland te Rhenen in beslag is genomen: een personenauto Mercedes Benz ML 350, met kenteken AA-00-AA. Ook de douane heeft beslag gelegd op deze auto omdat deze een verborgen bergplaats bevatte.
In het voertuig is de rugleuning van de voor stoelen voorzien van een hard kunststof paneel. Dit paneel zit origineel vast met aan de onderzijde 3 schroeven, aan de binnenzijde van de bovenkant met 2 hard kunststof pinnen waaraan een haakje zit, dit haakje behoort achter een metalen uitsparing vast gemaakt te worden.
Bij beide voorstoelen zijn de hard kunststof pinnen aangepast. De haakjes zijn van de pinnen afgebroken en voorzien van een stukje tape. Het stukje tape zorgt ervoor dat de panelen van de voor stoelen op hun plek blijven zitten.
Door het verwijderen van de schroeven zijn de panelen vervolgens makkelijk te verwijderen. Achter één van de panelen is een zakje met verdovende middelen aangetroffen.
De aldus verkregen ruimte behoort niet standaard tot de uitrusting van voornoemde auto. Bovengenoemde personenauto is kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De personenauto zal, ingevolge art. 1:37 lid 5 van de Algemene douanewet, zonder rechtsvervolging aan de Staat der Nederlanden vervallen, tenzij bij een rechterlijke beslissing de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd.’’
Ambtshalve opmerkingen naar aanleiding van het beroep
Aanleiding en probleemstelling
De rechtbank overwoog dat de auto (op dit moment) niet aan de Staat vervalt omdat ‘’wel degelijk sprake is van een rechtsvervolging – er is immers strafvorderlijk beslag gelegd op de auto en klager zal strafrechtelijk worden vervolgd‘’. Die overweging geeft mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik lees in de overweging van de rechtbank dat zij van oordeel is dat de krachtens art. 1:37 lid 1 Adw in beslag genomen vervoermiddelen en voorwerpen alleen ingevolge art. 1:37 lid 4 Adw aan de Staat vervallen indien geen strafvervolging wordt ingesteld. Om het al dan niet instellen van een strafvervolging gaat het in art. 1:37 lid 4 Adw echter niet. Het artikellid houdt in dat de bedoelde vervoermiddelen en voorwerpen automatisch aan de Staat vervallen, dat wil zeggen zonder dat de Staat daarvoor een actie in rechte (een “rechtsvervolging”) behoeft in te stellen. Dat automatisch verlies van eigendom blijft alleen achterwege als de beklagrechter de inbeslagneming niet handhaaft.
Het voorgaande betekent dat de afwijzing van het verzoek tot een geldelijke tegemoetkoming op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd. De rechtbank is kennelijk van oordeel dat het douanebeslag ondanks de ongegrondverklaring van het klaagschrift blijft voortduren zolang er nog strafvorderlijk beslag op de auto ligt, zodat de klager “in dit stadium” geen recht op financiële compensatie heeft. Het lijkt erop dat de rechtbank meent dat de rechter in een later stadium – als het strafvorderlijk beslag is geëindigd – alsnog over een eventuele geldelijke tegemoetkoming kan beslissen. De onjuistheid van die opvatting maakt dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ook nog om een andere reden dan genoemd bij de bespreking van het tweede middel gebrekkig is. De rechtbank overweegt immers dat de klager geen belang heeft bij het aanhouden van de behandeling omdat hij “in dit stadium” geen recht heeft op een financiële tegemoetkoming. Als dat laatste zou kloppen, is er juist wél een belang om de zaak aan te houden. Die aanhouding maakt immers dat in een later stadium alsnog over het toekennen van een geldelijke tegemoetkoming kan worden beslist.
Over de hier gesignaleerde onjuiste rechtsopvatting van de rechtbank wordt in cassatie echter niet geklaagd. De overweging van de rechtbank geeft mij desalniettemin aanleiding enkele opmerkingen te maken over de verhouding tussen strafvorderlijk beslag en douanebeslag. Die verhouding is namelijk, zoals de overweging van de rechtbank illustreert, verre van duidelijk. Opheldering van die verhouding kan daarom niet alleen dienstig zijn bij de beoordeling van het klaagschrift na verwijzing of terugwijzing van deze zaak (even aangenomen dat de Hoge Raad met mij van oordeel is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd), maar is ook wenselijk in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Vanwege dat verderstrekkende belang zal ik mij niet beperken tot de vraag welke consequenties een strafvorderlijk beslag heeft voor het douanebeslag, maar ook de omgekeerde vraag bespreken, namelijk welke consequenties douanebeslag heeft voor de tegen de klager ingestelde strafvervolging. Het gaat daarbij zowel om de beslissingen waartoe de beklagrechter ex art. 552a Sv is geroepen als om de beslissingen die de strafrechter in het kader van de berechting neemt met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen. Ik beperk mij daarbij tot beslag dat op de voet van art. 94 Sv is gelegd. Conservatoir beslag laat ik dus buiten beschouwing.
Ik stel voorop dat het wettelijk stelsel niet uitsluit dat op hetzelfde voorwerp verschillende beslagen rusten. Zo kan op een voorwerp zowel op grond van art. 94 Sv als op grond van art. 94a Sv beslag zijn gelegd. Daarnaast is in art. 119 lid 4 Sv onderkend dat op hetzelfde voorwerp zowel strafvorderlijk als civielrechtelijk beslag kan rusten. Verder kan op grond van de Invorderingswet 1990 gelegd fiscaal beslag bestaan naast strafvorderlijk beslag. Er is geen reden waarom dit anders zou zijn met betrekking tot beslag dat is gelegd op grond van art. 1:37 Adw. Op een voorwerp waarop douanebeslag rust, kan dus ook strafvorderlijk beslag worden gelegd. Dat is zelfs het geval als het voorwerp inmiddels vervallen is aan de Staat. Voorwerpen die aan de Staat toebehoren, worden in het Wetboek van Strafvordering niet van inbeslagneming uitgesloten. Dat komt ook juist voor, aangezien de inbeslagneming in het belang kan zijn van de waarheidsvinding. Omgekeerd geldt dat op een voorwerp dat strafvorderlijk in beslag is genomen, douanebeslag kan worden gelegd. Dat laat zich weer het beste illustreren in het geval waarin het strafvorderlijke belang bij inbeslagneming uitsluitend uit waarheidsvinding bestaat. Het in beginsel tijdelijke karakter van beslag dat op die grond is gelegd, laat de belangen die met het douanebeslag zijn gemoeid, onverlet. Meer in het algemeen geldt dat strafvorderlijk beslag en douanebeslag verschillende doelen dienen. Voor douanebeslag (en het verval van de eigendom aan de Staat) is een door de eigenaar van het voorwerp begaan strafbaar of beboetbaar feit geen vereiste. Dat douanebeslag heeft dan ook geen punitief karakter. Juist daarom staat het douanebeslag in beginsel los van een eventueel traject van strafvervolging of bestuurlijke beboeting.
Het uitgangspunt moet dus zijn dat strafvorderlijk beslag en douanebeslag naast elkaar kunnen bestaan en dat dit op zich ook niet problematisch is. Problematisch wordt het pas in het (veel voorkomende) geval dat het strafvorderlijk beslag (mede) is gelegd met het oog op verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer. Die strafrechtelijke sancties hebben met het in art. 1:37 lid 4 Adw voorziene rechtsgevolg gemeen dat de eigendom van het voorwerp overgaat op de Staat. Onttrekking aan het verkeer en verval van de eigendom op grond van art. 1:37 Adw oogt nogal dubbelop. Verbeurdverklaring is een weinig zinvolle straf als het voorwerp toch al aan de Staat vervalt. Het een en ander roept de vraag op of een mogelijke verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer een strafvorderlijk belang kan opleveren dat het voortduren van beslag rechtvaardigt als op het voorwerp douanebeslag is gelegd of als dat voorwerp inmiddels vervallen is aan de Staat. Het naast elkaar bestaan van beide trajecten roept bovendien de vraag op hoe moet worden omgegaan met de bevoegdheid om een geldelijke tegemoetkoming te verlenen. Kan zowel door de strafrechter als door de beklagrechter op basis van art. 33c Sr financiële compensatie worden geboden? Ook dat oogt nogal dubbelop.
Bij de bespreking van de hier kort aangestipte problematiek onderscheid ik de volgende vier situaties.
(i) Het desbetreffende voorwerp is op het moment waarop de rechter over het douanebeslag moet oordelen door de strafrechter bij onherroepelijke beslissing verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer;
(ii) Het desbetreffende voorwerp is op het moment waarop de beklag- of strafrechter in het kader van de strafvordering oordeelt al op grond van art. 1:37 lid 4 Adw vervallen aan de Staat;
(iii) Van een onherroepelijk verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer is nog geen sprake op het moment waarop de rechter over het douanebeslag moet oordelen;
(iv) Het desbetreffende voorwerp is nog niet vervallen aan de Staat op het moment waarop de beklag- of strafrechter in het kader van de strafvordering oordeelt.
Een uitputtende bespreking van de problematiek gaat het kader van deze conclusie ver te buiten. Meer dan het in kaart brengen van de problematiek en het in grote lijnen schetsen van een oplossingsrichting wordt door mij niet beoogd.
De eerste situatie: verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer onherroepelijk
De situatie die ik als eerste bespreek, doet zich voor als het voorwerp waarop douanebeslag is gelegd op het moment waarop de rechter over een daartegen gericht klaagschrift moet oordelen, door de strafrechter al onherroepelijk verbeurd is verklaard of onttrokken aan het verkeer. Ik meen dat het voortduren van het douanebeslag in dat geval een redelijk doel mist. Dat beslag is er immers op gericht dat voorwerp te doen vervallen aan de Staat. De onherroepelijkheid van de opgelegde strafrechtelijke sanctie brengt echter mee dat de Staat al eigenaar van het voorwerp is. Dat kan dus niet meer aan de Staat vervallen. Tegelijk betekent dit dat de klager geen belang meer heeft bij zijn klaagschrift. Hij is immers geen rechthebbende meer op het voorwerp. Dat betekent ook dat hij geen aanspraak kan maken op een – bij de beoordeling van het douanebeklag toe te kennen – geldelijke tegemoetkoming. Het kan zijn dat de strafrechter in financiële compensatie heeft voorzien, maar als dat niet het geval is, moet het ervoor gehouden worden dat de klager door de strafrechtelijke sanctie niet onevenredig in zijn belang is getroffen. Wat door de strafrechter een passende strafrechtelijke sanctionering is geoordeeld, moet niet doorkruist kunnen worden door een beslissing in het kader van het douanebeslag.
Deze stand van zaken brengt mee dat de klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klaagschrift. Ik zou daarbij willen bepleiten dat het ervoor moet worden gehouden dat het douanebeslag van rechtswege is geëindigd door het onherroepelijk worden van de strafrechtelijke sanctie. Van een verval aan de Staat op de voet van art. 1:37 lid 4 Adw kan dus geen sprake meer zijn. Het belang daarvan is dat aan de minister van Financiën niet de bevoegdheid van art. 1:37 lid 8 Adw toekomt om het voorwerp onder voorwaarden aan de eigenaar terug te geven. Dat komt juist voor. Die teruggave zou het strafrechtelijk oordeel immers zonder goede grond doorkruisen.
Verbeurdverklaring impliceert de bevoegdheid van de Staat om het desbetreffende voorwerp te verkopen (art. 35 lid 2 Sr; zie ook art. 33c lid 1 Sr). De vraag is of dat ook geldt voor een voorwerp waarop op zich terecht douanebeslag is gelegd, maar dat alleen niet aan de Staat is vervallen doordat de onherroepelijke verbeurdverklaring daaraan in de weg staat. Ik zou menen van niet. De overheid dient zich te onthouden van het in het verkeer brengen van voorwerpen die daar gezien art. 1:37 lid 1 Adw niet in thuis horen. Zij mag de koper ook niet blootstellen aan het gevaar dat de inspecteur opnieuw douanebeslag legt op dat voorwerp.
De tweede situatie: onherroepelijk verval aan de Staat
De vraag is of, als het voorwerp als gevolg van het bepaalde in art. 1:37 lid 4 Adw aan de Staat is vervallen, het nog mogelijk is dat voorwerp verbeurd te verklaren of aan het verkeer te onttrekken. Ik zou menen dat onttrekking aan het verkeer niet langer mogelijk is, en wel omdat van het ongecontroleerde bezit van het voorwerp geen sprake meer is. Ook verbeurdverklaring lijkt mij uitgesloten. Voor die bijkomende straf geldt als hoofdregel namelijk dat het voorwerp aan de verdachte moet toebehoren. En dat is, doordat het voorwerp vervallen is aan de Staat, niet langer het geval. Dat is alleen anders als zou worden aangenomen dat het voorwerp, ondanks het aan de Staat vervallen ervan, nog steeds aan de verdachte ‘toebehoort’ in de zin van art. 33a Sr. Ik meen dat er voor deze kunstgreep onvoldoende reden is. Dat de strafrechter de bedoelde sancties niet meer kan opleggen, is namelijk geen groot bezwaar. De specifieke effecten die met deze sancties kunnen worden nagestreefd (de verdachte kan niet meer over het voorwerp beschikken; het voorwerp is aan het verkeer onttrokken), zijn al door het vervallen van het voorwerp aan de Staat gerealiseerd. De strafrechter houdt voorts voldoende mogelijkheden over om in een adequate bestraffing te voorzien. Ik merk daarbij op dat de strafrechter de vrijheid toekomt om bij de strafoplegging rekening te houden met de nadelige gevolgen die het vervallen van het voorwerp aan de Staat voor de verdachte heeft gehad. De onmogelijkheid om het voorwerp verbeurd te verklaren, behoeft dus niet steeds gecompenseerd te worden door bijvoorbeeld de oplegging van een zwaardere hoofdstaf. Het kan zelfs zo zijn dat de strafrechter reden ziet om lager te straffen. Dat zal zich met name voordoen als de strafrechter onvoldoende reden ziet om, zou dat mogelijk zijn, het voorwerp verbeurd te verklaren.
Tegengeworpen zou misschien kunnen worden dat de bevoegdheid van de minister van Financiën om het voorwerp aan de eigenaar terug te geven wel degelijk een bezwaar oplevert dat pleit tegen de hier verdedigde wetsuitleg. Denkbaar is namelijk dat de minister van die bevoegdheid gebruik maakt nadat de strafrechter de verdachte heeft veroordeeld. Dat is ongelukkig als de strafrechter er bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte rekening mee heeft gehouden dat het voorwerp aan de Staat is vervallen. De verdachte is dan in feite te licht gestraft. Bovendien is dan het effect dat de strafrechter mogelijk wenselijk achtte, niet gerealiseerd: de verdachte kan toch over het voorwerp beschikken; het voorwerp circuleert toch weer in het verkeer. Verdedigd zou dan ook kunnen worden dat de strafrechter in ieder geval de mogelijkheid moet behouden om het voorwerp verbeurd te verklaren. Het belang daarvan zou dan zijn dat de strafrechter zo kan voorkomen dat de minister van Financiën van zijn bevoegdheid gebruik maakt.
Ik meen echter dat aan het opgeworpen bezwaar niet erg zwaar kan worden getild. Het zal zich in de praktijk hoogst zelden voordoen dat de minister van Financiën van zijn bevoegdheid gebruik maakt in een geval waarin de eigenaar (al dan niet onherroepelijk) is veroordeeld. Het uitgangspunt is namelijk dat de eigenaar te goeder trouw moet zijn geweest. Van een redelijk denkende minister van Financiën kan niet verwacht worden dat hij vaststelt dat de eigenaar te goede trouw was als die eigenaar is veroordeeld. Dat is alleen anders als de veroordeling geen verband houdt met de verboden staat van het voorwerp. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als de verdachte voor het plegen van inbraken gebruik maakt van een auto waarin zich zonder dat hij dat weet verborgen ruimtes bevinden. De strafrechter had die auto dan verbeurd kunnen verklaren (ware het niet dat die auto vervallen is aan de Staat), terwijl de minister van Financiën kan oordelen dat de verdachte te goeder trouw was. Als echter het begane strafbare feit niets te maken heeft met de verboden staat van het voorwerp, is er weinig reden om bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat de auto aan de Staat is vervallen. Het een en het ander staan dan los van elkaar. Bovendien is de minister niet verplicht om van zijn bevoegdheid gebruik te maken. Het gaat dus al met al om een betrekkelijk theoretische mogelijkheid die een andere, gekunstelde, wetsuitleg naar mijn mening niet kan rechtvaardigen.
Het feit dat verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer niet langer mogelijk is als het voorwerp aan de Staat is vervallen, betekent dat het voortduren van het strafvorderlijk beslag zijn rechtvaardiging niet meer kan vinden in de mogelijkheid van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Met het voortduren van dat beslag is alleen nog een strafvorderlijk belang gemoeid voor zover dat beslag is gebaseerd op het belang van de waarheidsvinding of van het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Als het beslag enkel op de mogelijkheid van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer is gebaseerd, zal het dus beëindigd moeten worden.
De vraag is hoe de beëindiging van het beslag juridisch vorm moet krijgen als het voorwerp aan de Staat is vervallen. Art. 119 lid 4 Sv bevat een voorziening voor het geval op het voorwerp civielrechtelijk beslag is gelegd. De officier van justitie dient in een dergelijk geval nog steeds te beslissen over de teruggave van het voorwerp (zodat over het uitblijven van die beslissing kan worden geklaagd), maar de bewaarder kan aan een door de officier van justitie of de rechter gegeven bevel tot teruggave geen gevolg geven zolang op het voorwerp civielrechtelijk beslag rust. Analoge toepassing van deze regeling ligt hier niet in de rede. De situatie dat er ander beslag op het voorwerp rust, doet zich niet voor. Met het vervallen van het voorwerp aan de Staat is aan het douanebeslag een einde gekomen. Doordat het voorwerp is vervallen aan de Staat is het bovendien zinloos om nog aan de hand van de gebruikelijke criteria te beslissen over de teruggave van het voorwerp. Op voorhand staat vast dat er niemand is met een beter recht dan de Staat. Mijns inziens kan daarom beter aansluiting worden gezocht bij hetgeen geldt als er fiscaal beslag op inbeslaggenomen geld is gelegd. Met dat geld dient de belastingschuld van de rechthebbende te worden betaald aan de belastingdienst. Het fiscale recht doorkruist hier de strafvorderlijke teruggaveregeling. Het vervallen van het voorwerp aan de Staat maakt naar mijn mening eveneens dat de strafvorderlijke teruggaveregeling wordt doorkruist. Dat voorwerp dient niet te worden “teruggegeven”, maar afgegeven of overgedragen te worden aan de (douane)inspecteur.
De derde situatie: nog geen onherroepelijke verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer
Dan nu de situatie waarin de rechter over een op grond van art. 1:37 lid 5 Adw ingediend klaagschrift moet beslissen op een moment waarop er naast het douanebeslag ook strafvorderlijk beslag op het voorwerp rust. Dat is vooral problematisch als het strafvorderlijk beslag (mede) met het ook op verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeerd is gelegd of gehandhaafd. Het kan daarbij zijn dat de strafrechter nog geen beslissing over het desbetreffende voorwerp heeft gegeven (zodat verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer nog slechts een niet hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid is). Het kan ook zijn dat het voorwerp al wel verbeurd is verklaard of onttrokken aan het verkeer, maar dat die beslissing nog niet onherroepelijk is.
Voor de beoordeling van de gegrondheid van het klaagschrift (waarbij het uitsluitend gaat om de vraag of sprake is van een vervoermiddel of ander voorwerp als bedoeld in art. 1:37 lid 1 Adw) is niet van belang dat er strafvorderlijk beslag op het voorwerp rust. Een ongegrondverklaring van het klaagschrift heeft daarbij tot gevolg dat het voorwerp aan de Staat vervalt. Dat als gevolg daarvan verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer niet langer mogelijk is, is op zich niet problematisch. Zie hiervoor, onder 5.3. Wat wel problematisch is, is of de rechter die het klaagschrift ongegrond verklaart, de klager een geldelijke tegemoetkoming kan toekennen en zo ja, of en in hoeverre daarbij rekening moet worden gehouden met de mogelijke uitkomst van de strafvervolging.
Ik bespreek eerst de situatie waarin de strafrechter nog geen uitspraak heeft gedaan en waarin dus van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer (nog) geen sprake is. In die situatie brengt de ongegrondverklaring van het tegen het douanebeslag ingediende klaagschrift niet alleen mee dat de strafrechter het voorwerp niet kan verbeurdverklaren of onttrekken aan het verkeer, maar ook dat hij daarvoor geen financiële compensatie kan geven. Het gevaar dat zowel de strafrechter als de rechter die over het douanebeslag oordeelt een geldelijke tegemoetkoming verstrekt, kan zich hier dus, als het goed is, niet verwezenlijken. Een reden om van de toekenning van een geldelijke tegemoetkoming af te zien, kan de over het douanebeslag oordelende rechter daarin dan ook niet vinden. Die rechter zal zich dus een oordeel moeten vormen over de vraag of de klager door het vervallen van het voorwerp aan de Staat onevenredig wordt getroffen. Daarbij is de vraag of bij die oordeelsvorming een rol mag of moet spelen dat de klager wordt verdacht van een strafbaar feit dat verband houdt met het desbetreffende voorwerp. Dat is een lastige vraag waarover meer valt te zeggen dan binnen het bestek van deze conclusie passend is. Ik volsta hier daarom met een enkele opmerking.
Ik ga er vanuit dat tot de factoren die een rol spelen bij de vraag of de klager onevenredig wordt getroffen, behoren het daadwerkelijk gebruik dat van het vervoermiddel of ander voorwerp is gemaakt voor kort gezegd smokkeldoeleinden en de wetenschap die de klager van dat gebruik had. Van een klager die de verboden inrichting van het vervoermiddel niet kende, kan eerder worden aangenomen dat hij onevenredig wordt getroffen door het vervallen van het vervoermiddel aan de Staat dan van een klager die het vervoermiddel gebruikte om bijvoorbeeld ongezien drugs in te voeren. De rechter zal zich daarover een (eigen) oordeel moeten vormen. Hij zal er daarbij voor moeten waken dat hij de onschuldpresumptie niet schendt. Dat geldt zowel in het geval waarin tegen de klager een strafvervolging is ingesteld als in het geval waarin dat niet het geval is (bijvoorbeeld omdat het desbetreffende feit is geseponeerd). Van een schending van de onschuldpresumptie zal in de regel geen sprake zijn als de rechter zich baseert op feiten die door de klager worden erkend. Anders kan het zijn als het gaat om feiten die door de klager worden betwist. Dan zal de rechter zijn woorden zorgvuldig moeten kiezen.
De rechter die over het douanebeslag oordeelt, kan in het feit dat strafvorderlijk beslag op het voorwerp rust misschien reden vinden om de behandeling van het klaagschrift aan te houden. Een argument om geen geldelijke tegemoetkoming te verlenen, levert dat feit echter niet op. Het einde van het liedje moet niet zijn dat de verdachte in de strafzaak wordt vrijgesproken en hem geen geldelijke tegemoetkoming is verstrekt enkel omdat hij strafrechtelijk werd vervolgd.
Ik kom nu toe aan de tweede situatie, waarin de strafrechter het voorwerp heeft verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer, maar waarin die beslissing nog niet onherroepelijk is. Voor het oordeel van de rechter die over het douanebeslag moet oordelen, levert deze situatie geen wezenlijk verschil op. De onschuldpresumptie brengt mee dat hij, zolang de beslissing van de strafrechter nog niet onherroepelijk is, niet van de juistheid van die beslissing mag uitgaan. Hij zal zich dus, net als het geval is als de strafrechter nog geen uitspraak heeft gedaan, een eigen oordeel moeten vormen over de vraag of een geldelijke tegemoetkoming aangewezen is. Dat geldt ook in het geval waarin de strafrechter een geldelijke tegemoetkoming heeft toegekend. Ook die beslissing is immers niet onherroepelijk. Bezwaarlijk is dit alles weer niet, tenminste niet als na het vervallen van het voorwerp aan de Staat nog een inhoudelijke behandeling van de strafzaak volgt. Voor de in hoger beroep oordelende strafrechter geldt weer dat hij een voorwerp dat vervallen is aan de Staat niet kan verbeurdverklaren of onttrekken aan het verkeer en dat daarom van het toekennen van een geldelijke toekenning evenmin de rede kan zijn. Hij zal het in eerst aanleg gewezen vonnis dan ook moeten vernietigen voor zover het voorwerp daarin, al dan niet met een geldelijke tegemoetkoming, is verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer.
Een probleem doet zich wel voor als na het vervallen van het voorwerp aan de Staat geen inhoudelijke behandeling van de strafzaak volgt. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep wordt ingetrokken of als de Hoge Raad een ingesteld cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaart of verwerpt. Het vonnis of arrest waarbij de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer is uitgesproken, gaat dan in kracht van gewijsde zonder dat het vonnis en arrest kon worden aangepast aan de gewijzigde situatie. Dan doet zich dus voor dat het voorwerp zowel aan de Staat is vervallen als onherroepelijk verbeurdverklaard is of onttrokken aan het verkeer. Dat is vooral onbevredigend met betrekking tot de eventuele toekenning van een financiële tegemoetkoming. Het is niet ondenkbaar dat zowel de strafrechter als de rechter die over het douanebeslag oordeelde een geldelijke tegemoetkoming hebben toegekend. Dat is dan dubbelop. Denkbaar is daarbij ook dat de strafrechter toepassing heeft gegeven aan art. 33c lid 1 Sr. De financiële tegemoetkoming is dan afhankelijk van hetgeen het verbeurdverklaarde voorwerp bij verkoop opbrengt. De vraag is echter of een voorwerp dat vervallen is aan de Staat, nog wel kan worden verkocht. Ik meen van niet. Vergelijk hiervoor.
Voor dit probleem is langs jurisprudentiële weg moeilijk een bevredigende oplossing te geven. De minst onbevredigende oplossing lijkt mij dat aanvaard wordt dat het onherroepelijk vervallen van het voorwerp aan de Staat voordat de beslissing van de strafrechter onherroepelijk wordt, een omstandigheid oplevert die de strafvorderlijke regeling van de tenuitvoerlegging doorkruist. Daarmee bedoel ik dat die omstandigheid maakt dat het desbetreffende vonnis of arrest niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is voor zover het om de daarin gegeven beslissingen tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer betreft, met inbegrip van de eventuele toekenning van een geldelijke tegemoetkoming. De dubbele toekenning van een geldelijke tegemoetkoming is daarmee van tafel. Dat aan de door de strafrechter toegekende geldelijke tegemoetkoming ook geen gevolg kan worden gegeven in het geval waarin de rechter die over het douanebeslag oordeelde geen geldelijke tegemoetkoming heeft toegekend, is daarbij zuur. Daarbij moet echter wel bedacht worden dat die laatste rechter kennelijk niet van oordeel was dat de verdachte door het verlies van zijn eigendom onevenredig zwaar wordt getroffen. En de door de strafrechter opgelegde straf valt per saldo, doordat de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer wegvalt, lager uit. Of de strafrechter een lagere hoofdstraf zou hebben opgelegd als hij rekening had kunnen houden met het zonder compensatie vervallen van het voorwerp aan de Staat, is maar de vraag.
De vierde situatie: voorwerp nog niet vervallen aan de Staat
Als op het voorwerp zowel strafvorderlijk beslag als douanebeslag rust, kan het zijn dat over het douanebeslag moet worden geoordeeld op een moment waarop in de strafzaak nog geen onherroepelijke uitspraak is gedaan. Op die situatie had de paragraaf 5.4 betrekking. Uiteraard kan zich ook de spiegelbeeldige situatie voordoen: de strafrechter moet oordelen op een moment waarop het voorwerp nog niet vervallen is aan de Staat. Die situatie is in deze paragraaf aan de orde. Het kan daarbij zijn dat de rechter nog niet over een op de voet van art. 1:37 lid 5 ingediend klaagschrift heeft beslist. Het kan ook zijn dat de beslissing op het klaagschrift nog niet onherroepelijk is. Dat laatste zal zich met name voordoen als tegen die beslissing beroep in cassatie is ingesteld.
Als het voorwerp eenmaal vervallen is aan de Staat, is, zo betoogde ik, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer niet meer mogelijk. De keerzijde van die medaille is dat de oplegging van deze sancties wel mogelijk is als het voorwerp nog niet aan de Staat is vervallen. Dat op het voorwerp douanebeslag rust, vormt daarvoor geen beletsel. Op de uitkomst van de beklagprocedure met betrekking tot het douanebeslag kan de strafrechter bezwaarlijk vooruitlopen, ook niet in de situatie waarin tegen de beslissing over het douanebeslag cassatieberoep is ingesteld. Daarbij zij wel aangetekend dat de strafrechter, zeker als het om verbeurdverklaring gaat, de nodige speelruimte heeft. Hij is niet verplicht om een voorwerp verbeurd te verklaren in gevallen waarin dat wettelijk gezien mogelijk is. Ook op andere wijze kan immers in passende bestraffing worden voorzien. Er is naar mijn mening geen bezwaar tegen als de strafrechter bij de afweging die hij hier heeft te maken, betekenis toekent aan het feit dat op het voorwerp douanebeslag rust. Als hij vanwege de mogelijkheid dat het voorwerp aan de Staat zal vervallen, afziet van verbeurdverklaring loopt hij niet vooruit op de uitkomst van de beklagprocedure. Als echter de strafrechter besluit het voorwerp verbeurd te verklaren (of te onttrekken aan het verkeer), zal hij zich ook moeten buigen over de vraag of financiële compensatie aangewezen is. Die compensatie mag hij niet achterwege laten met het argument dat de rechter die over het douanebeslag oordeelt daarover zal beslissen. Dan namelijk loopt hij wel vooruit op de uitkomst van de bedoelde beklagprocedure. Het toekennen van een geldelijke tegemoetkoming is in die procedure immers pas aan de orde als het klaagschrift ongegrond wordt verklaard. En dat is nog maar de vraag. Er mag niet vanuit worden gegaan dat de procedure zal uitmonden in een onherroepelijke ongegrondverklaring.
Als de strafrechter het voorwerp verbeurd verklaart of onttrekt aan het verkeer en het voorwerp vervolgens, voordat de uitspraak van de strafrechter onherroepelijk wordt, aan de Staat vervalt, doet zich de situatie voor die in de vorige paragraaf is besproken. Hier gaat het om het omgekeerde geval waarin de beslissing van de strafrechter onherroepelijk wordt op een moment waarop het voorwerp nog niet aan de Staat is vervallen. Als de rechter in dat geval nog moet oordelen over de gegrondheid van het ex art. 1:37 Adw ingediende klaagschrift, geldt hetgeen is betoogd. Het voorwerp kan niet meer aan de Staat vervallen en de klager moet wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift. Het kan echter ook zo zijn dat al wel op het klaagschrift is beslist op het moment waarop het vonnis of arrest van de strafrechter in kracht van gewijsde gaat, en dat de beslissing op dat klaagschrift vervolgens onherroepelijk wordt zonder dat een nieuwe feitelijke behandeling van dat klaagschrift plaatsvindt. Dat is bijvoorbeeld het geval als het tegen die beslissing ingestelde cassatieberoep wordt ingetrokken of als de Hoge Raad dat beroep verwerpt. Dan doet zich weer de situatie voor dat het voorwerp vervallen is aan de Staat en tevens bij onherroepelijke beslissing van de strafrechter verbeurd is verklaard of onttrokken aan het verkeer. Niet ondenkbaar is daarbij weer dat zowel de strafrechter als de rechter die over het douanebeslag oordeelde een geldelijke tegemoetkoming heeft toegekend. Het verschil met de beschreven situatie is alleen dat de beslissing van de strafrechter eerder onherroepelijk is dat de beslissing in de beklagprocedure.
De vraag is of dat een relevant verschil is. Verdedigd kan worden dat dit niet het geval is en dat het vervallen van het voorwerp aan de Staat ook hier een omstandigheid oplevert die de strafvorderlijke regeling van de tenuitvoerlegging doorkruist. Verdedigd kan echter ook worden dat de onherroepelijke beslissing van de strafrechter hier een omstandigheid oplevert die het bepaalde in art. 1:37 Adw doorkruist. Die beslissing maakt in deze benadering dat de onherroepelijke ongegrondverklaring van het klaagschrift niet tot gevolg heeft dat het voorwerp aan de Staat vervalt en dat geen uitvoering kan worden gegeven aan de eventuele toekenning van een geldelijke tegemoetkoming, waaraan de grond is ontvallen doordat het voorwerp niet aan de Staat vervalt. Ik heb een lichte voorkeur voor deze oplossing.
De bespreking van het tweede middel
Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek de behandeling van het op de voet van art. 1:37 lid 5 Adw ingediende klaagschrift aan te houden.
Voor een goed begrip van het middel is het volgende van belang. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt onder meer in:
“De rechter:
De inspecteur van de douane is verhinderd. Hij is met vakantie.
Ik heb alleen de brief van de douane en geen enkel ander stuk van het dossier.
Er is een termijn van 30 dagen voor het indienen van een klaagschrift. Vaak duurt het langer voordat een klaagschrift over douanebeslag wordt behandeld.
Mijn ervaring is dat het beslag soms in overleg met de inspecteur zelf opgelost kan worden via delegatie aan de inspecteur door de minister.
De reactie van de inspecteur was dat hij niet veel kon doen, omdat er nog een strafvorderlijk beslag op het voertuig ligt.
Stel dat het standpunt van de officier van justitie is, dat het voertuig bij de douane staat.
In dat geval kan het deel van het beslag op grond van artikel 552a Sv worden afgedaan, de behandeling van het douanebeklag worden aanhouden en in de tussentijd is er mogelijk iets te regelen met de douane.
De officier van justitie:
Ik verzoek de behandeling van het douanebeslag aan te houden.
Ik vind het van belang dat de inspecteur zijn zienswijze kan geven.
De inspecteur is ook opgeroepen.
Er is ook een groot strafvorderlijk belang om de auto onder beslag te houden.
Ik verzoek het beklag, gedaan op grond van 552a Sv ongegrond te verklaren.
wat volgt is een toelichting op dit standpunt/AG GK
Subsidiair is het standpunt, als er geen strafvorderlijk belang mocht zijn of het persoonlijk belang van klager zou moeten prevaleren, dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden.
Er is namelijk een belanghebbende: de inspecteur van de douane.
De raadsman:
De verdediging beschikt ook niet over een dossier van de douane.
wat volgt is een betoog inhoudende dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzet/AG GK
Dat een beslissing over het douanebeslag moet worden aangehouden, heb ik al aangegeven. Ik verzoek wel om aanhouding voor bepaalde tijd.’’
De beschikking van de rechtbank vermeldt voor zover hier van belang hetgeen reeds is weergegeven.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het verzoek tot aanhouding ten onrechte (impliciet) is afgewezen en dat de rechtbank daardoor ten onrechte is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift. Het eigendomsrecht van de klager is in het geding. De onderhavige met waarborgen omklede klaagschriftenprocedure dient juist ter bescherming van het eigendomsrecht. Op die procedure zijn de bepalingen van art. 21 - 25 Sv van toepassing. Het verstrekken van stukken (art. 23 Sv) is daarbij onontbeerlijk, aldus de steller van het middel. Door het klaagschrift echter ongegrond te verklaren, zonder stukken van de douane af te wachten, zonder de inspecteur daarover te horen, is de klager een effectieve rechtsgang ontnomen en is zijn recht op een eerlijk proces geschonden. Een dergelijke schending dient, zo concludeert de steller van het middel, tot vernietiging van de bestreden beschikking te leiden.
Algemeen juridisch kader
Voor de beoordeling van het middel is het volgende juridisch kader van belang. Art. 1:37 lid 1 Adw bepaalt dat onder meer “vervoermiddelen, kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken” in beslag worden genomen. Art. 1:37 lid 4 Adw bepaalt daarbij dat de inbeslaggenomen vervoermiddelen “zonder rechtsvervolging” aan de Staat vervallen, tenzij de beklagrechter de inbeslagneming niet handhaaft. Het recht om zich door middel van een klaagschrift tot de beklagrechter te wenden, wordt de “belanghebbende” gegeven in art. 1:37 lid 5 Adw. Dat klaagschrift moet binnen een maand nadat de inspecteur schriftelijk mededeling heeft gedaan van de inbeslagneming worden ingediend. Het klaagschrift moet door de rechtbank op de voet van art. 552b Sv worden behandeld, zo bepaalt art. 1:37 lid 6 Adw.
Voor wat de beoordeling van het klaagschrift betreft, vloeit volgens de Hoge Raad uit het samenstel van de bepalingen van art. 1:37 Adw voort dat de rechter de in het eerste lid van dat artikel opgenomen maatstaf moet toepassen en dus dient te onderzoeken of sprake is van een vervoermiddel of voorwerp als bedoeld in dat eerste lid. Voorts heeft de toepasselijkheid van art. 552b Sv volgens de Hoge Raad tot gevolg dat bij de ongegrondverklaring van het klaagschrift aan de rechter de bevoegdheid toekomt een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen op grond van art. 33c lid 2 Sr net zoals het geval is bij de verbeurdverklaring en de onttrekking aan het verkeer.
Art. 1:37 lid 8 Adw geeft de minister van Financiën de bevoegdheid een aan de Staat vervallen vervoermiddel of voorwerp in bijzondere gevallen onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven. Deze teruggave is (alleen) mogelijk na het vervallen van het inbeslaggenomen vervoermiddel of voorwerp aan de Staat, dus nadat onherroepelijk (en afwijzend) op een tijdig ingediend klaagschrift is beslist. Het bestaan van deze ministeriële bevoegdheid staat aan de toekenning door de beklagrechter van een geldelijke tegemoetkoming niet in de weg.
Art. 1:37 lid 6 Adw bepaalt als gezegd dat de rechtbank het klaagschrift behandelt op de voet van het bepaalde in artikel 552b Sv. Op de procedure van art. 552b Sv zijn de algemene bepalingen voor de raadkamerbehandeling van art. 21 – 25 Sv van toepassing. Volgens art. 23 lid 2 Sv moet de verdachte, het openbaar ministerie en andere procesdeelnemers in raadkamer worden gehoord althans opgeroepen, tenzij de wet anders bepaalt. In onderhavige klaagschriftenprocedure geldt een aanvullende regeling. Art. 1:37 lid 6 Adw schrijft voor dat ‘’ook de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld tijdens de behandeling te worden gehoord en hem, zo hij voor de behandeling is verschenen, tijdig tevoren door de griffier schriftelijk mededeling van de dag der uitspraak wordt gedaan.’’ Zie voor de vraag of de klager over de niet naleving van dit voorschrift kan klagen.
De toepasselijkheid van art. 23 lid 5 Sv impliceert dat het openbaar ministerie bij de behandeling van een klaagschrift als bedoeld in art. 1:37 Adw de op de zaak betrekking hebbende stukken dient te overleggen aan de rechtbank. Procesdeelnemers zijn bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen. Met art. 23 lid 5 wordt primair de rechterlijke oordeelsvorming gediend. Als de overgelegde stukken niet toereikend zijn voor de beoordeling van de zaak, zal de raadkamer de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen, althans het openbaar ministerie in de gelegenheid moeten stellen die ontbrekende stukken alsnog over te leggen. Om toepassing van deze bevoegdheid kan door procesdeelnemers een verzoek worden gedaan. Als het openbaar ministerie in gebreke blijft de ontbrekende stukken over te leggen, zal de raadkamer op een gegeven moment, als de beginselen van een behoorlijke procesorde langer uitstel van de behandeling niet toelaten, noodgedwongen moeten beslissen op basis van alleen de stukken die wel zijn overgelegd. Dat zal veelal betekenen dat ten ongunste van het openbaar ministerie wordt beslist. De vordering wordt bijvoorbeeld afgewezen of het beklag gegrond verklaard. De raadkamer is echter relatief vrij bij het bepalen van de wijze van behandeling. Mede gelet op art. 23 lid 6 Sv vindt dan ook geen steun in het recht dat de raadkamer te allen tijde gehouden is de overlegging van ontbrekende stukken te bevelen of daarom te verzoeken.
Met betrekking tot aanhoudingsverzoeken geldt voor de raadkamerprocedure een ander beoordelingskader dan bij het onderzoek ter terechtzitting. De bepalingen met betrekking tot de raadkamerprocedure (art. 21 t/m 25 Sv) stellen geen nietigheid op het verzuim om te beslissen op een verzoek tot aanhouding van de behandeling. Indien het verzuim niettemin strijd oplevert met de beginselen van een goede procesorde, kan nietigheid van het onderzoek het gevolg zijn.
Wat de criteria betreft die de raadkamer bij de beoordeling van een aanhoudingsverzoek dient te hanteren, kan naar ik meen in zoverre aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie die betrekking heeft op in het kader van de berechting gedane aanhoudingsverzoeken, dat van de rechter een belangenafweging wordt geëist, waarbij enerzijds de belangen van de klager, mede gelet op hetgeen voor hem op het spel staat, en anderzijds die van een doelmatige rechtspleging worden afgewogen. Wel zij daarbij aangetekend dat bij een raadkamerprocedure, anders dan bij de berechting, geen sprake is van de determination of a criminal charge. Dat kleurt de belangenafweging. Overigens is daarmee nog niet gezegd dat art. 6 EVRM niet van toepassing is. Er kan namelijk in een raadkamerprocedure (wel) sprake zijn van de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen.
Beoordeling
In de overwegingen van de rechtbank ligt besloten dat zij het verzoek van de klager om de behandeling aan te houden, heeft afgewezen. Niet gezegd kan dus worden dat de rechtbank heeft verzuimd op dat verzoek te beslissen. De vraag in cassatie kan daarom enkel zijn of de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. Het komt mij daarbij voor dat met eventuele motiveringsgebreken op dezelfde wijze moet worden omgegaan als met het verzuim om op het verzoek te beslissen. Dergelijke gebreken kunnen tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer leiden als de afwijzende beslissing (mede) daardoor strijd oplevert met de beginselen van een goede procesorde.
De beslissing op een op de voet van art. 1:37 lid 5 Adw ingediend klaagschrift heeft geen voorlopig karakter. Door een afwijzende beslissing vervalt de eigendom van het voorwerp immers definitief aan de Staat. Op grond daarvan zal naar ik meen moeten worden geoordeeld dat sprake is van de vaststelling van burgerlijke rechten, zodat art. 6 EVRM op deze klaagschriftenprocedure van toepassing is. Dat betekent dat het middel, waarin geklaagd wordt over een schending van art. 6 EVRM, terecht uitgaat van de toepasselijkheid van dit verdragsartikel. Ik versta het middel overigens zo dat het niet alleen wenst te klagen over de schending van het recht op een eerlijk proces, maar ook over de schending van de beginselen van een goede procesorde.
Voor zover in het middel de zelfstandige klacht moet worden gelezen dat de inspecteur door de afwijzing van het aanhoudingsverzoek in strijd met art. 1:37 lid 6 Adw niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, kan dit niet tot cassatie leiden. Ik meen daarbij dat in het midden kan blijven of de inspecteur inderdaad niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Bij de stukken van het geding heb ik geen oproeping van de inspecteur aangetroffen, maar uit de verklaring van de rechter dat de inspecteur verhinderd is, kan worden afgeleid dat de inspecteur wel op de hoogte was van de behandeling in raadkamer. Het eventuele verzuim om de inspecteur op te roepen, zou op grond daarvan wellicht voor gedekt kunnen worden gehouden. Daarvoor is dan naar ik meen wel nodig, nu van niet-verschijnen ondanks behoorlijke oproeping geen sprake is, dat de inspecteur afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord. Of dat het geval is, is onduidelijk. Het zou kunnen dat de inspecteur er op grond van het contact dat er kennelijk met de rechtbank is geweest, vanuit is gegaan dat de behandeling van het klaagschrift zou worden aangehouden.
Als juist zou zijn dat aan het recht van de inspecteur om te worden gehoord tekort is gedaan, kan deze deelklacht naar mijn mening bij gebrek aan belang toch niet tot cassatie leiden. Met betrekking tot een door de beslagene gedaan beklag op de voet van art. 552a Sv heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de niet-naleving van het voorschrift om de belanghebbenden voor de behandeling op te roepen reden kan geven tot vernietiging van de desbetreffende beschikking. Ook de beslagene lijkt over dat verzuim met succes te kunnen klagen, maar alleen als zijn beklag gegrond is verklaard. De verklaring is vermoedelijk dat de bedoelde oproeping niet in het belang van de klager is voorgeschreven, maar in het belang van de belanghebbende. Als het beklag van de klager ongegrond is verklaard, is het belang van de belanghebbende niet geschaad, zodat er geen reden is voor (ambtshalve) cassatie. Met betrekking tot de behandeling van een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer (als bedoeld in art. 552f Sv jo. art. 36b lid 1 onder 4e Sr) overwoog de Hoge Raad dat het verzuim om de belanghebbende op te roepen (zoals voorgeschreven door art. 23 lid 2 Sv) betrekking heeft op een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure. De Hoge Raad casseerde de door de rechtbank bevolen onttrekking aan het verkeer. Het kan er naar mijn mening voor gehouden worden dat de niet-naleving van art. 1:37 lid 6 Adw eveneens een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure betreft, maar dat er geen grond is voor cassatie als het klaagschrift van de klager ongegrond is verklaard. Het voorschrift is immers geschreven in het belang van de inspecteur, niet in het belang van de klager. Als diens klaagschrift ongegrond wordt verklaard, waardoor het desbetreffende voorwerp aan de Staat vervalt, is de inspecteur niet in enig belang getroffen.
In het middel kan als zelfstandige klacht worden gelezen dat de klager een effectieve rechtsgang en een eerlijk proces is onthouden doordat de rechtbank zijn klaagschrift ongegrond heeft verklaard zonder dat het proces-verbaal van de douane is afgewacht. In de toelichting op het middel wordt kennelijk een beroep gedaan op art. 23 lid 5 Sv, dat het openbaar ministerie verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Men kan zich afvragen of het in deze klaagschriftenprocedure wel aan de officier van justitie is om de relevante stukken over te leggen. Ligt dat niet veeleer op de weg van de inspecteur? Ik laat die vraag rusten, omdat het antwoord daarop niet uitmaakt voor de klacht dat de rechter niet zonder het desbetreffende proces-verbaal had mogen beslissen.
Zoals gezegd is art. 6 EVRM op deze klaagschriftenprocedure van toepassing. De eigendom van de onder de klager inbeslaggenomen auto staat op het spel. Dat betekent dat het recht van de klager om zich tegen die inbeslagneming (en het daaraan inherente dreigende verval van de eigendom) te verweren om een procedure vraagt die met toereikende waarborgen is omkleed. Daar komt bij dat het gaat om een door de Staat gemaakte inbreuk op het eigendomsrecht van de klager. Art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM brengt mee dat het in de eerste plaats aan de autoriteiten van de Staat is om aan te tonen dat die inbreuk gerechtvaardigd is. Het ligt zo gezien in elk geval in de rede dat de rechter zijn oordeel baseert op een door de douane opgemaakt proces-verbaal van het onderzoek dat is verricht. In een dergelijk proces-verbaal wordt in de regel namelijk (uitvoerig) het onderzoek naar de (vermeende) verborgen ruimten omschreven door ter zake gespecialiseerde (buitengewoon) opsporingsambtenaren van de douane, vaak vergezeld met foto’s van het vervoermiddel en/of de vermeende verborgen ruimten.
Of een ongegrondverklaring van het klaagschrift zonder een dergelijk proces-verbaal in strijd is met het recht van de klager op een eerlijk proces, hangt mee af van de opstelling van de klager. Als die erkent dat zich in het desbetreffende voertuig een verborgen ruimte bevindt die kennelijk bestemd is om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken, behoeft er naar ik meen geen strijd te zijn met art. 6 EVRM als de rechter zich, zoals in deze zaak, enkel baseert op de (aan het klaagschrift gehechte) brief waarin de inspecteur de beslagene conform het bepaalde in art. 1:37 lid 3 Adw mededeling doet van de inbeslagneming. Ik teken daarbij aan dat de bewijsregels die zijn vervat in art. 338 t/m 344a Sv hier niet van toepassing zijn. Van een ondubbelzinnige erkenning is in deze zaak echter geen sprake. In het klaagschrift wordt gesteld dat de klager het voertuig tweedehands heeft aangeschaft “en geen wetenschap had van de aanwezigheid van de vermeende verborgen ruimten”. Tevens wordt gesteld dat aan de klager een proces-verbaal is verstrekt “waarin is opgenomen dat mogelijk sprake zou zijn van verborgen vakken, maar klager herkent deze beschrijving niet”. Een regelrechte ontkenning van de aanwezigheid van een verborgen ruimte levert dit niet op, maar dat kan ook moeilijk anders als juist is dat de klager van niets wist. Die onwetendheid maakt het belang van de klager om te beschikken over een proces-verbaal van de douane alleen maar groter. Zonder een dergelijk proces-verbaal is het voor de klager moeilijk om te bepalen of er redenen zijn om het oordeel van de inspecteur aan te vechten.
Ik heb mij afgevraagd of het ontbreken van een douaneproces-verbaal in deze zaak gecompenseerd wordt door het aan de klager verstrekte proces-verbaal waarvan in het klaagschrift melding wordt gemaakt. Kennelijk wordt in het klaagschrift gedoeld op het proces-verbaal van bevindingen van de politie dat zich bij de stukken in cassatie bevindt. In dat proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“Naar aanleiding van de aanhouding van de verdachten betrokkene 1, betrokkene 2 en klager ter zake het overtreden van de Opiumwet hebben wij, op dinsdag 1 mei 2018, op a-straat 1 te Veenendaal de in beslag genomen voertuigen onderzocht op verdovende middelen.
Wij verbalisanten werden tijdens het doorzoeken van de voertuigen ondersteund door betrokkene 3, welke in de hoedanigheid van speurhondengeleider van de douane werkzaam is. Hierbij werd er gebruik gemaakt van een tweetal honden welke getraind waren in het opsporen van narcotica en liquide middelen. (…)
Hierop werd de Mercedes Benz met het kenteken AA-00-AA door de speurhondengeleider met behulp van zijn honden doorzocht. Hierbij werd er wederom door een van de honden aan de speurhondenbegeleider kenbaar gemaakt dat er mogelijk verdovende middelen in het voertuig lagen. We zagen dat de hond op de achterbank van het voertuig zat en met zijn voorpoten aan het krabben was aan de achterzijde van de bijrijdersstoel. Wij hoorden dat de hondengeleider aangaf dat er mogelijk wat verborgen was in de stoel. Wij zagen dat door het krabben van de hond er een gripzakje tussen de stoel en een kunst stof gedeelte aan de achterzijde van de stoel viel. Wij zagen dat het kunststof gedeelte aan de acherzijde van de bestuurdersstoel niet goed bevestigd zat en op sommige punten los gehaald was. Hierdoor konden wij gemakkelijk in de stoel kijken en zagen een verborgen ruimte waartussen het gripzakje had gezeten. (…) Door ons zijn foto’s van het voertuig, de plek van aantreffen en het gripzakje bij dit proces-verbaal gevoegd. (…)’’
De foto’s waarvan in dit proces-verbaal wordt gesproken, zijn door mij niet bij de gedingstukken aangetroffen. Ook overigens mist dit proces-verbaal de gedetailleerdheid die van een douaneproces-verbaal mag worden verwacht. Daar komt bij dat de vraag is of de rechter van dit proces-verbaal heeft kennis genomen in het kader van de behandeling van het op de voet van art. 1:37 Adw ingediende klaagschrift. Bij de behandeling in raadkamer deelde de rechter mee dat hij “alleen de brief van de douane had en geen enkel ander stuk van het dossier”. In de bestreden beschikking baseert de rechter zich enkel op die brief. Dat maakt dat het niet goed mogelijk is om aan de rechtbank het oordeel toe te schrijven dat zij zich mede vanwege dit proces-verbaal voldoende voorgelicht achtte. Ik meen dan ook dat de conclusie moet zijn dat het oordeel van de rechtbank dat het niet nodig is dat aanvullende stukken aan het dossier worden toegevoegd, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
Het middel slaagt ook nog om een andere reden. Uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling volgt dat het de rechter was die als eerste de vraag opwierp of de behandeling van het klaagschrift moet worden aangehouden. Hij stelde dat, afhankelijk van het standpunt van de officier van justitie, “het deel van het beslag op grond van artikel 552a Sv kan worden afgedaan, de behandeling van het douanebeklag kan worden aangehouden en in de tussentijd is er mogelijk iets te regelen met de douane”. Dit wekte minst genomen de suggestie dat de rechter met die gang van zaken kon instemmen. Vervolgens verzoeken zowel de officier van justitie als raadsman van de klager om aanhouding van de behandeling van het douanebeklag. Zij gingen er daarbij kennelijk allebei vanuit dat de rechter die verzoeken zou honoreren. Zij besteedden namelijk enkel nog aandacht aan het strafvorderlijke beslag. Een inhoudelijke bespreking van het douanebeslag bleef geheel achterwege. De rechter voelde zich daarbij kennelijk niet geroepen om het mogelijke misverstand dat de behandeling van het douanebeklag zou worden aangehouden, recht te zetten.
Naar mijn mening lijdt het weinig twijfel dat het recht van de klager op een eerlijk proces door deze gang van zaken is geschonden en dat in strijd is gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De klager mocht erop vertrouwen dat de behandeling van het klaagschrift zou worden aangehouden. Het stond de rechter daarom niet langer vrij om van aanhouding van de behandeling af te zien. Door het klaagschrift toch ongegrond te verklaren, is aan het recht van de klager om te worden gehoord ernstig tekort gedaan. De gelegenheid om zijn standpunt in raadkamer toe te lichten en te beargumenteren, is hem in feite ontnomen.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige conclusie.