Hof DH plaatst vraagtekens bij “gebleken onschuld criterium” en stelt prejudiciële vragen aan HR

Gerechtshof Den Haag 25 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1584 (Civiel recht)

Appellant is, naast zijn vader (naam 1) en zijn broer (naam 2), verdacht geweest van betrokkenheid bij de zogenoemde Haagse metselmoorden die hebben plaatsgevonden op 12 augustus 2004. Naar de (aanvankelijke) vermissing en (vervolgens) de moord op de twee slachtoffers is een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam ‘Binnenhof’. Voorafgaand aan deze moorden hadden eiser en zijn vader aangifte gedaan van wederrechtelijke vrijheidsberoving en afpersing door de slachtoffers van de metselmoorden. Het naar aanleiding van deze aangifte geopende strafrechtelijk onderzoek was bekend onder de naam ‘Spoor’.

Appellant is in de loop van augustus/september 2004, naar India vertrokken. Vanuit India nam hij op 3 september 2004 telefonisch contact op met een brigadier van het onderzoeksteam van het onderzoek ‘Spoor’ en vertelde hem dat hij in India verbleef omdat hij zich ernstig bedreigd voelde. Tevens deelde Appellant mee op welk emailadres hij daar bereikbaar was.

Op of omstreeks 16 november 2004 heeft de officier van justitie te Den Haag de bevoegde autoriteiten in India verzocht om de voorlopige aanhouding van Appellant in verband met zijn uitlevering. Appellant is vervolgens op 30 januari 2006 door de Indiase autoriteiten in voorlopige hechtenis genomen.

De Staat heeft omstreeks 7 maart 2006 aan de Indiase autoriteiten verzocht om de uitlevering van Appellant. Nadat Appellant zich aanvankelijk tegen uitlevering had verzet, heeft hij op 16 maart 2007 aan de rechtbank in Delhi om uitlevering naar Nederland verzocht. Appellant is vervolgens op 10 mei 2007 aan Nederland uitgeleverd. Bij aankomst in Nederland op 11 mei 2007 is Appellant aangehouden en in verzekering gesteld.

Bij vonnis van 28 februari 2008 heeft de rechtbank Den Haag Appellant vrijgesproken van het medeplegen van moord. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 15 april 2009 deze vrijspraak in stand gelaten. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.

Bij beschikking van 27 oktober 2009 heeft het gerechtshof Den Haag op grond van art. 89 Wetboek van Strafvordering (Sv) aan Appellant een schadevergoeding toegekend van € 20.510,- wegens de tijd die Appellant van 11 mei 2007 tot en met 28 februari 2008 in hechtenis heeft doorgebracht. Voor de tijd die Appellant in uitleveringsdetentie in India heeft doorgebracht heeft het hof geen schadevergoeding toegekend omdat, kort gezegd, Appellant zich aanvankelijk tegen uitlevering had verzet. Daarnaast heeft het hof Appellant op de voet van art. 591a Sv een bedrag toegekend van € 20.555,95 ter vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand.

Appellant stelt zich op het standpunt dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is. Hij vordert dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 49.140,- aan immateriële schadevergoeding en een bedrag aan materiële schadevergoeding nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten. Appellant baseert zijn vordering op de volgende gronden:

(i) het verzoek om uitlevering door de Staat was ab initio onrechtmatig wegens strijdigheid met het EVRM;

(ii) daarnaast is achteraf gebleken dat de vrijheidsbeneming onjuist was;

(iii) subsidiair: het égalité-beginsel is geschonden doordat Appellant geen schadevergoeding heeft gekregen voor de door hem in (uitleverings-)detentie doorgebrachte tijd, althans de in detentie doorgebrachte tijd die losstond van zijn verzet tegen de uitlevering, en evenmin voor de (verdere) schade die hij daardoor heeft geleden.

De rechtbank heeft de vordering van Appellant afgewezen op grond van overwegingen die zo nodig hierna aan de orde komen.

De grieven

Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor eventuele schendingen van de mensenrechten, meer in het bijzonder de gestelde schending van de artt. 3, 5 en 6 EVRM, tijdens Appellant ’s detentie in India. De rechtbank acht doorslaggevend dat India geen partij is bij het EVRM en dat de verweten handelingen zijn verricht door de Indiase autoriteiten waarover de Staat geen rechtsmacht heeft kunnen uitoefenen en heeft uitgeoefend.

Appellant voert hiertegen, samengevat, het volgende aan:

(i) de rechtbank heeft miskend dat een staat onder het EVRM niet alleen verantwoordelijk kan zijn voor hetgeen zich op zijn grondgebied afspeelt, maar onder omstandigheden ook voor de gevolgen van het handelen van die staat buiten zijn territorium;

(ii) de Staat heeft wel rechtsmacht uitgeoefend, nu hij aan de Indiase autoriteiten om de uitleveringsdetentie van Appellant verzocht, welk verzoek door India is gehonoreerd;

(iii) de Staat had zich van het verzoek om uitleveringsdetentie en uitlevering moeten onthouden, nu de Staat wist dan wel had moeten weten dat Appellant in India als gevolg daarvan aan mensenrechtenschendingen, met name aan een mensonterende behandeling tijdens zijn detentie, zou worden blootgesteld.

Op grond van art. 1 EVRM is een verdragspartij verplicht de in dat verdrag gewaarborgde mensenrechten te verzekeren aan “een ieder die ressorteert onder haar rechtsmacht”. De eerste vraag die moet worden beantwoord is dan ook of Appellant zich bevond in de rechtsmacht van de Staat toen de door hem gestelde mensenrechtenschendingen in India plaatsvonden.

Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) volgt dat het begrip ‘rechtsmacht’ in art. 1 EVRM een territoriale strekking heeft, in die zin dat een staat als regel geen rechtsmacht heeft buiten zijn territorium en dat hij die rechtsmacht binnen zijn territorium in beginsel wel heeft. Alleen in buitengewone gevallen (‘exceptional cases’) kan een handeling van een staat die gevolgen heeft buiten zijn territorium een uitoefening van rechtsmacht vormen in de zin van art. 1 EVRM; zie bijvoorbeeld EHRM 7 juli 2011 (nr. 55721/07, Al-Skeini e.a. t. Verenigd Koninkrijk) paragraaf 131. Het EHRM heeft, afgezien van het geval waarin een staat, bijvoorbeeld als gevolg van militair ingrijpen, ‘effective control’ heeft over een deel van het grondgebied van een andere staat, aanvaard (zie Al-Skeiniparagraaf 133) dat (…) a Contracting State’s jurisdiction under Article 1 may extend to acts of its authorities which produce effects outside its own territory.

Het EHRM heeft echter slechts in een beperkt aantal gevallen vastgesteld dat zich een dergelijke situatie voordoet, te weten: (i) de uitoefening van gezag door diplomatieke vertegenwoordigers, (ii) de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden op het grondgebied van de ene staat door de andere staat op grond van toestemming van de eerste staat, en (iii) de uitoefening van geweld (‘force’) op het grondgebied van een andere staat; zie Al-Skeini paragraaf 134-136).

Vast staat dat Appellant, toen de gestelde mensenrechtenschendingen plaatsvonden, zich bevond buiten het grondgebied van de Staat en dat deze mensenrechtenschendingen, voor zover deze hebben plaatsgevonden, niet door de Staat maar door de Indiase autoriteiten zijn gepleegd. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de Staat rechtstreeks invloed heeft uitgeoefend of kon uitoefenen op de omstandigheden waaronder Appellant in India werd gedetineerd. Andere bijzondere feiten of omstandigheden, zoals militair ingrijpen, waaruit zou volgen dat de Staat in feite rechtsmacht uitoefende in India zijn niet gesteld of gebleken.

Appellant voert aan dat het feit dat de Staat om de voorlopige aanhouding (en uitlevering) van Appellant heeft verzocht en de Indiase autoriteiten aan dat verzoek gevolg hebben gegeven, voldoende is om te concluderen dat Appellant (in ieder geval in zoverre) ressorteerde onder de rechtsmacht van de Staat. Dat betoog wordt verworpen, ook indien ervan wordt uitgegaan dat India op grond van een verdrag met Nederland tot uitlevering verplicht was. De huidige situatie staat immers ver af van de gevallen waarin het EHRM een uitzondering heeft willen aanvaarden op de hoofdregel dat de rechtsmacht bedoeld in art. 1 EVRM samenvalt met het grondgebied van de desbetreffende staat. Anders dan Appellant aanvoert is zijn situatie ook niet vergelijkbaar met het geval dat een partij bij het EVRM moet beslissen over de uitlevering van een op zijn grondgebied verblijvende persoon en daarbij rekening moet houden met mogelijke mensenrechtenschendingen in het verzoekende land. In dit laatste geval bevindt de uit te leveren persoon zich immers binnen de rechtsmacht van de aangezochte staat, terwijl dat bij Appellant juist niet het geval was. Integendeel, het feit dat de Staat om de uitlevering van Appellant verzocht teneinde hem in Nederland te kunnen vervolgen, impliceert dat Appellant vóór uitlevering niet onder zijn rechtsmacht ressorteerde.

Voor zover Appellant tevens wil betogen dat de Staat, los van de toepasselijkheid van het EVRM, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door om zijn aanhouding en uitlevering te verzoeken, terwijl de Staat wist of had moeten weten dat Appellant als gevolg daarvan onder (zeer) slechte omstandigheden gedetineerd zou worden, overweegt het hof als volgt.

Voorop moet worden gesteld dat zich hier niet het geval voordoet dat Appellant tijdens zijn detentie in India is gefolterd in de zin van art. 1 lid 1 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing van New York, 10 december 1984 (Trb. 1986, 69) of dat de Staat er rekening mee diende te houden dat hij gefolterd zou worden. De stelling van Appellant is dat hij tijdens zijn detentie het slachtoffer is geworden van wrede, onmenselijke en vernederende behandeling, niet dat hij is gefolterd.

India is partij bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 1966 (Trb. 1969, 99; hierna: IVBPR). In art. 7 IVBPR is een verbod op wrede, onmenselijke of vernederende behandeling opgenomen. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat de Staat, toen hij om aanhouding en uitlevering van Appellant verzocht, er van mocht uitgaan dat India dat verbod zou naleven, tenzij de Staat over concrete aanwijzingen beschikte dat Appellant een reëel risico liep in strijd met art. 7 IVBPR te worden behandeld. Dit laatste heeft Appellant echter niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat Appellant, zoals hij aanvoert, in India is onderworpen aan een behandeling die in strijd is met art. 7 IVBPR, toont niet aan dat de Staat op het moment dat hij om Appellant ’s aanhouding en uitlevering verzocht, concrete aanwijzingen had dat het risico bestond dat dit Appellant zou overkomen. Een dergelijk risico blijkt in ieder geval niet uit de rapporten die Appellant als producties 7 (van de National Human Rights Commission) en 9 (van de Peoples Union for Democratic Rights) bij dagvaarding heeft overgelegd, alleen al omdat daaruit niet blijkt dat de omstandigheden die Appellant zegt te hebben ontmoet in Mumbai en Delhi in alle gevangenissen in India bestaan en niet is gesteld of gebleken dat de Staat wist of behoorde te weten dat Appellant juist op deze locaties zou worden vastgehouden. Daarbij komt dat de bewuste rapporten betrekking hebben op situaties in 2001 respectievelijk 2011, terwijl het verzoek om aanhouding en uitlevering in november 2004 is gedaan. Met het rapport uit 2011 kon de Staat dus geen rekening houden. Bovendien vinden de stellingen van Appellant omtrent de hem ten deel gevallen behandeling onvoldoende steun in het rapport uit 2001, dat alleen een probleem signaleert ten aanzien van de situatie van vrouwelijke gevangenen. Wel wordt in dat rapport de overbezetting van de gevangenis in Mumbai bevestigd, maar uit het rapport blijkt niet dat die overbezetting tot situaties heeft geleid die in strijd zijn met art. 7 IVBPR.

Grief I faalt. Dit betekent dat ook grief IV, waarmee Appellant betoogt dat hij in ieder geval aanspraak heeft op vergoeding van de dagen die hij in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht nadat hij zich niet langer verzette tegen zijn uitlevering, niet kan slagen voor zover deze betrekking heeft op de in grief I aan de orde gestelde grondslag.

Met de grieven II en III, die het hof gezamenlijk zal behandelen, komt Appellant op tegen het oordeel van de rechtbank dat uit het feit dat de tegen Appellant geëntameerde strafzaak is uitgemond in een vrijspraak, niet blijkt van zijn onschuld. Het standpunt van Appellant komt er op neer dat dit oordeel, alsmede het ‘gebleken onschuld-criterium’, in strijd zijn met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM. Daarbij begrijpt het hof grief III zo dat daarin ook wordt geklaagd dat de rechtbank zijn vordering niet heeft toegewezen op grond van onevenredige benadeling. Naar aanleiding van dit betoog wordt het volgende overwogen.

Op grond van de constante jurisprudentie van de Hoge Raad zijn er, naast de mogelijkheden die de artt. 89 en 591a Sv bieden, twee gronden die de Staat kunnen verplichten tot het vergoeden van schade in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige overheidsdaad. Deze mogelijkheden zijn (zie HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 inzake Begaclaim):

a. in de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd is met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. heeft ontbroken;

b. in de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (rov. 3.3).

In de grieven II en III gaat het om het criterium onder b (het ‘b-criterium’). In datzelfde arrest overwoog de Hoge Raad verder nog:

- het b-criterium is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord (rov. 3.6.1);

- er is geen aanleiding terug te komen van het gebleken onschuld-criterium, met name niet nu de minister van justitie had aangekondigd er met prioriteit naar te streven dat een algemene schadevergoedingsregeling in het Wetboek van Strafvordering zou worden opgenomen (rov. 3.6.3-3.6.4);

- er bestaat evenmin aanleiding het gebleken onschuld-criterium te vervangen door toepassing van het égalité-beginsel, omdat het gelijkheidsbeginsel niet rechtvaardigt dat een burger ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is gerezen, op dezelfde wijze wordt behandeld als een burger ten aanzien van wie een dergelijk vermoeden niet is gerezen; het behoort tot het normale maatschappelijke risico van een verdachte dat de feiten en omstandigheden die tot dat vermoeden aanleiding hebben gegeven tot justitieel optreden leiden (rov. 3.6.5).

De in het Begaclaim-arrest genoemde nieuwe wettelijke regeling is er niet gekomen. Inmiddels bestaat het voornemen om in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering een exclusieve procedure op te nemen voor verzoeken tot schadevergoeding wegens zowel rechtmatig als onrechtmatig strafvorderlijk optreden en is een voorontwerp van wet gepubliceerd (zie de conclusie van plaats-vervangend Procureur-Generaal Langemeijer ECLI:NL:PHR:2018:431, onder 2.32, met vindplaatsen). Bij rechtmatig strafvorderlijk optreden kan ingevolge dit voorontwerp schadevergoeding worden toegekend, uitsluitend voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn (art. 6.6.1.2).

De lijn uit het Begaclaim-arrest is tot nu toe zowel door de Hoge Raad als door de lagere jurisprudentie gehandhaafd. Laatstelijk heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1025) het cassatieberoep, waarin onder meer werd betoogd dat het b-criterium in strijd was met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM, met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen.

Het is vaste jurisprudentie dat het enkele feit dat de verdachte is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, onvoldoende is om te concluderen dat aan het gebleken onschuld-criterium is voldaan; vereist is dat uit de uitspraak van de strafrechter dan wel het strafdossier blijkt dat de verdachte ‘het feit niet heeft begaan’ of dat achteraf blijkt dat de verdenking ongefundeerd was (HR 29 april 1994, NJ 1995, 727; HR 23 december 1994, NJ 1995, 512; HR 1 december 1995, NJ 1996, 180).

Uit de rechtspraak van het EHRM over de verhouding van vorderingen tot schadevergoeding na strafvervolging enerzijds tot de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM anderzijds kunnen de volgende beslissingen worden genoemd (onderstreping telkens toegevoegd door het hof).

(a) In EHRM 25 augustus 1993 (13126/87, Sekanina t. Oostenrijk) besliste het hof dat het uiten van verdenkingen omtrent de onschuld van een verdachte niet langer geoorloofd is nadat zijn vrijspraak onherroepelijk is geworden. Dit geldt ook als de verdachte is vrijgesproken omdat aan hem het voordeel van de twijfel is gegeven, aldus EHRM 21 maart 2000 (28389/95, Rushiti t. Oostenrijk) en EHRM 16 februari 2016 (53465/11 en 9634/12, Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni t. Spanje). Dit betekent dat de rechter die over een schadevordering moet oordelen en die zijn uitspraak baseert op de overweging dat in de in vrijspraak geëindigde strafzaak de verdachte de verdenking van een strafbaar feit niet heeft weggenomen (‘failure to dispel the suspicion of criminal guilt’) art. 6 lid 2 EVRM schendt (EHRM 12 juli 2013, 25424/09, Allen t. Verenigd Koninkrijk onder 126).

(b) Het EHRM heeft in Allen t. Verenigd Koninkrijk voorts overwogen (onder 102):

(…) the presumption of innocence means that where there has been a criminal charge and criminal proceedings have ended in an acquittal, the person who was the subject of the criminal proceedings is innocent in the eyes of the law and must be treated in a manner consistent with that innocence. To this extent, therefore, the presumption of innocence will remain after the conclusion of criminal proceedings in order to ensure that, as regards any charge which was not proven, the innocence of the person in question is respected.

(c) In EHRM 13 januari 2005 (42914/98, Capeau t. België), waarin het ging om een zaak waarin de strafvervolging in een vroeg stadium door de rechtbank was beëindigd wegens gebrek aan bewijs, werd overwogen:

25. The Court notes that the Appeals Board's refusal was based solely on the fact that the applicant had not supported his compensation claim by adducing evidence of his innocence. Although it was founded on section 28(1)(b) of the Law of 13 March 1973, which expressly provides that a person against whom proceedings have been discontinued must establish his innocence by adducing factual evidence or submitting legal argument to that effect, such a requirement, without qualification or reservation, casts doubt on the applicant's innocence. It also allows doubt to attach itself to the correctness of the decisions by the investigating courts, notwithstanding the observation in the Appeals Board's decision that the evidence against the applicant at the time when he appeared before those courts had been judged insufficient to justify committing him for trial. It is true that the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is conceivable as long as the conclusion of criminal proceedings has not resulted in a decision on the merits of the accusation (see Sekanina, cited above, pp. 15-16, § 30), and that in Belgian law a discontinuation order does not bar the reopening of a case in the event of new evidence or new developments. However, the burden of proof cannot simply be reversed in compensation proceedings brought following a final decision to discontinue proceedings. Requiring a person to establish his or her innocence, which suggests that the court regards that person as guilty, is unreasonable and discloses an infringement of the presumption of innocence.

(d) EHRM 16 februari 2016 (53465/11 en 9634/12, Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni t. Spanje):

40. La Cour note que, en application du principe in dubio pro reo, aucune différence qualitative ne doit exister entre un acquittement fondé sur une absence de preuves et un acquittement résultant d’une constatation de l’innocence de manière incontestable. En effet, les jugements d’acquittement ne se différencient pas en fonction des motifs retenus par le juge pénal. Bien au contraire, dans le cadre de l’article 6 § 2 de la Convention, le dispositif d’un jugement d’acquittement doit être respecté par toute autorité qui se prononce de manière directe ou incidente sur la responsabilité pénale de l’intéressé (Allen, précité, § 102, Vassilios Stavropoulos c. Grèce, no 35522/04, § 39, 27 septembre 2007). Exiger d’une personne qu’elle apporte la preuve de son innocence dans le cadre d’une procédure d’indemnisation pour détention provisoire apparaît déraisonnable et révèle une atteinte à la présomption d’innocence (Capeau c. Belgique, no 42914/98, § 25, CEDH 2005‑I).

De hiervoor bedoelde uitspraken van het EHRM roepen de vraag op of het b-criterium, zoals dat in de rechtspraak wordt toegepast, (nog) voldoet aan de eisen van art. 6 lid 2 EVRM zoals dit (thans) door het EHRM wordt uitgelegd. Meer in het bijzonder roept het b-criterium de vraag op of de eis, dat uit de uitspraak of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte,

- er niet in wezen op neerkomt dat aan de verdachte wordt tegengeworpen dat hij in de strafzaak de verdenking van een strafbaar feit niet heeft weggenomen (‘dispels the suspicion of criminal guilt’);

- niet in strijd is met de regel dat een vrijgesproken verdachte ‘innocent in the eyes of the law’ is en in overeenstemming daarmee moet worden behandeld; bij toepassing van het b-criterium wordt, in geval van vrijspraak wegens gebrek aan bewijs, de mogelijkheid immers opengelaten dat de verdachte wel degelijk schuldig is maar dat dit alleen niet kon worden bewezen;

- niet in wezen verlangt dat de verdachte zijn onschuld moet aantonen (‘establishes his innocence’), van welke eis het EHRM zegt dat dit ‘suggests that the court regards that person as guilty, is unreasonable and discloses an infringement of the presumption of innocence’;

- niet in strijd is met het beginsel, dat in een geding tot het verkrijgen van schadevergoeding er geen enkel inhoudelijk verschil (‘aucune différence qualitative’) mag zijn tussen een vrijspraak wegens gebrek aan bewijs en een vrijspraak waaruit de onschuld van de verdachte ondubbelzinnig blijkt (‘un acquittement fondé sur une absence de preuves et un acquittement résultant d’une constatation de l’innocence de manière incontestable’), omdat het in het kader van de onschuldpresumptie de beslissing (‘le dispositif’) van de rechter tot vrijspraak is die moet worden gerespecteerd, ongeacht de motivering die daaraan ten grondslag ligt.

Althans doen deze vragen zich voor ten aanzien van de wijze waarop het b-criterium in de Nederlandse rechtspraak wordt toegepast, waarbij een vrijspraak wegens gebrek aan bewijs niet voldoende is om aan te nemen dat van de onschuld van de verdachte is gebleken.

Met name het arrest van het EHRM inzake Vlieeland Boddy doet twijfel rijzen over de vraag of het huidige Nederlandse stelsel wel in overeenstemming is met art. 6 EVRM. Het in dit arrest weergegeven Spaanse recht vertoont sterke overeenkomsten met het Nederlandse b-criterium, zie met name de in paragraaf 12 weergegeven redenering van de Audiencia Nacional, die het beroep van Vlieeland Boddy verwierp omdat schadevergoeding slechts kan worden toegekend “en cas d’inexistence objective ou subjective des faits délictueux” (wat het hof zo begrijpt dat het tenlastegelegde feit zich niet heeft voorgedaan of door een ander dan de verdachte is gepleegd), dat vereist is “une certitude quant à l’absence de participation du plaignant aux faits litigieux”, maar dat het in dat geval slechts ging om een geval van gebrek aan bewijs. Zie ook de tekst van het aan deze rechtspraak ten grondslag liggende art. 294 van de (Spaanse) Loi organique relative au pouvoir judiciaire, dat tot schadevergoeding verplicht indien de verdachte “est acquittée en raison de l’inexistence des faits imputées”.

Het EHRM heeft aan dit arrest als ‘Importance Level’ 3 gegeven, hetgeen betekent dat het gaat om een uitspraak van ‘low importance”, dat wil zeggen een ‘judgment of little legal interest, namely a judgment that simply applies existing case-law’. Dat dit arrest in de ogen van het EHRM geen nieuwe richting inslaat, neemt niet weg dat deze uitspraak bijzonder relevant lijkt te zijn vanwege de overeenkomstige wijze waarop een vordering als deze wordt beoordeeld in Spanje en in Nederland, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat overwegingen uit dit arrest van direct belang lijken te zijn voor de Nederlandse situatie.

Bij het voorgaande moet worden opgemerkt dat bij toepassing van het b-criterium de eiser niet belast wordt met het bewijs van zijn onschuld. Voldoende is dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte. Dit laat onverlet dat wel van hem wordt verlangd dat hij stelt dat en zo nodig motiveert waarom uit de uitspraak van de strafrechter of het strafdossier blijkt van zijn onschuld (vgl. HR 21 april 2000, NJ 2001, 143 rov. 4.3), dat hij die uitspraak en de delen van het strafdossier waarop hij zich wil beroepen aan de rechter overlegt en dat, indien dit alles niet leidt tot de constatering dat daaruit van zijn onschuld blijkt, zijn vordering voor zover gegrond op het b-criterium zal worden afgewezen. De vraag is of dit systeem er niet in feite neerkomt dat de door de strafrechter vrijgesproken verdachte bij de burgerlijke rechter zijn onschuld moet aantonen op een wijze die in strijd komt met de onschuldpresumptie. Afgezien hiervan gaat de jurisprudentie waarbij aan het b-criterium toepassing wordt gegeven, ervan uit dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een vrijspraak bij gebrek aan bewijs en een vrijspraak waaruit de onschuld van de verdachte blijkt. Uit het arrest van het EHRM inzake Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni t. Spanje blijkt dat een dergelijk onderscheid niet mag worden gemaakt.

Het hof is van oordeel dat de hiervoor tot uitdrukking gebrachte twijfel niet is weggenomen door het arrest van het EHRM van 18 januari 2011 (45482/06, Bok t. Nederland). In de eerste plaats lijkt het oordeel van het EHRM te berusten op het uitgangspunt dat Bok uitsluitend ageerde op basis van het a-criterium. In paragraaf 44 van zijn arrest verwijst het EHRM voor de basis van de vordering van Bok immers naar paragraaf 13, waar deze als volgt wordt omschreven:

(…) the applicant and his daughter claimed that a body for whose acts the State was liable had acted in a wrongful manner towards them by having brought criminal proceedings against the applicant, and by using criminal investigation tools (search and seizure) on the basis of a suspicion that had been unfounded from the outset.

Dat bij het EHRM vermoedelijk een misverstand is ontstaan omtrent het verschil tussen het a- en het b-criterium, lijkt ook te volgen uit paragraaf 47 van zijn arrest, waar het de staf breekt over het onfortuinlijke taalgebruik (‘onschuld’ en ‘ontlastend materiaal’) in rechtsoverweging 2.5 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2004 (ECLI:NL:GHSGR:2004:AY4933), maar vervolgens concludeert dat, gelet op de context van rechtsoverweging 2.4., deze bewoordingen slechts gebruikt waren om uit te leggen wat Bok moest bewijzen en waarom hij daarin niet was geslaagd. Rechtsoverweging 2.5 had echter betrekking op het b-criterium, rechtsoverweging 2.4 op het a-criterium.

In de tweede plaats moet worden geconstateerd dat, voor zover de overwegingen in de uitspraak inzake Bok t. Nederland (ook) betrekking hebben op het b-criterium, het EHRM daar in meer recente uitspraken op lijkt te zijn teruggekomen. In zijn uitspraak inzake Allen t. Verenigd Koninkrijk (paragraaf 122 slot) lijkt het EHRM er op te duiden dat Bok t. Nederland niet strookt met een aantal andere van zijn uitspraken. Zie ook de dissenting opinion bij het laatste arrest van raadsheer Casadevall, die geen verschil ziet tussen de zaak Bok en andere uitspraken van het EHRM waarin wel een schending van art. 6 lid 2 EVRM werd geconstateerd.

Indien de conclusie zou moeten zijn dat het b-criterium, zoals dat thans in de rechtspraak wordt toegepast, in strijd is met art. 6 lid 2 EVRM, doet zich de vraag voor wat de gevolgen daarvan zijn. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Langemeijer heeft zich hierover uitgelaten in zijn hiervoor aangehaalde conclusie, alsmede in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2006:AV6967 onder 2.24 inzake Bok t. Nederland. Volgens de plaatsvervangend Procureur-Generaal betekent een eventuele strijdigheid van het b-criterium met art. 6 lid 2 EVRM dat in dat geval alleen het a-criterium als grondslag voor schadevergoeding overblijft. Dat is echter niet de enig denkbare consequentie, omdat het b-criterium strikt genomen zelf niet in strijd is met de onschuldpresumptie. Het is de vraag hoe moet worden vastgesteld dat van de onschuld van de verdachte is gebleken, waarbij het problematisch is dat een vrijspraak niet de gebleken onschuld impliceert. Er zou uit een oogpunt van art. 6 lid 2 EVRM niets op tegen zijn indien het b-criterium zo wordt toegepast dat bij vrijspraak zonder meer wordt aangenomen dat van de onschuld van de verdachte is gebleken.

Uiteraard zijn beide alternatieven minder dan ideaal. In het door de plaatsvervangend Procureur-Generaal voorgestane alternatief zouden de mogelijkheden om schadevergoeding te vorderen nog verder worden beperkt, al moet daarbij worden opgemerkt dat toewijzing van een vordering op grond van het b-criterium ook nu reeds zelden voorkomt. Daarbij dient bedacht te worden dat het EVRM een staat geenszins verplicht om een verdachte, die in overeenstemming met art. 5 EVRM in voorlopige hechtenis is genomen, de mogelijkheid van schadevergoeding te bieden na een vrijspraak; zie EHRM 25 augustus 1993 (13126/87, Sekanina t. Oostenrijk) paragraaf 25 en EHRM 16 februari 2016 (53465/11 en 9634/12, Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni t. Spanje) paragraaf 39. Het nadeel van het tweede alternatief is dat het aantal gevallen waarin schadevergoeding zou moeten worden toegewezen zeer sterk zou worden uitgebreid en in wezen een vorm van risicoaansprakelijkheid van de overheid voor strafrechtelijk optreden zou invoeren.

Een andere mogelijkheid zou zijn dat de Hoge Raad, al dan niet aanknopend bij de regeling die thans voorzien is in het voorontwerp van het nieuwe Wetboek van Strafvordering dan wel het égalité-beginsel, een nieuw criterium formuleert in plaats van het b-criterium.

In verband met de hiervoor gesignaleerde onzekerheden is het hof vooralsnog van oordeel dat prejudiciële vragen aan de Hoge Raad moeten worden gesteld op de voet van art. 392 Rv. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich over dit voornemen en over de inhoud van de te stellen vragen uit te laten. Het hof wil de volgende vragen aan de Hoge Raad voorleggen:

(1) Is het hiervoor genoemde b-criterium in overeenstemming met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, althans is dit het geval indien dit criterium meebrengt dat van de onschuld van de verdachte niet is gebleken in gevallen waarin uit de uitspraak van de strafrechter niet meer blijkt dan dat de verdachte is vrijgesproken bij gebrek aan bewijs?

(2) Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk ontkennend luidt, naar welke maatstaf moet dan worden beslist of een verdachte die bij onherroepelijke uitspraak van de strafrechter is vrijgesproken van het tenlastegelegde, aanspraak jegens de Staat kan maken op schadevergoeding?

Weliswaar heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1025) het cassatieberoep, waarin onder meer werd betoogd dat het b-criterium in strijd was met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM, verworpen, maar niet blijkt dat daarbij ook het arrest van het EHRM inzake Vlieeland Boddy is meegewogen. In de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal wordt aan dat arrest in ieder geval geen aandacht besteed.

Aan het vereiste van art. 392 lid 1 onder b Rv is voldaan. Geschillen als de onderhavige waarin een vrijgesproken verdachte schadevergoeding eist van de Staat komen met grote regelmaat voor en zullen zich in de nabije toekomst ongetwijfeld blijven voordoen.

Het stellen van de prejudiciële vragen is ook noodzakelijk voor de beslissing van deze zaak. De overige gronden waarop Appellant zijn vordering baseert en waarover hij heeft gegriefd heeft het hof immers verworpen.

Hierbij kan nog worden opgemerkt dat beantwoording van de vragen ook nuttig kan zijn wanneer het hiervoor genoemde voorontwerp kracht van wet zal krijgen. Het valt immers niet op voorhand uit te sluiten dat de rechter aan art. 6.6.1.2 van dat voorontwerp (zijn, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig voor het toekennen van schadevergoeding) invulling zal geven door toepassing van het b-criterium.

Partijen zullen thans in de gelegenheid worden gesteld zich over het voornemen van het hof tot het stellen van prejudiciële vragen en over de inhoud van die vragen uit te laten. Ter vermijding van onnodige vertraging zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld op dezelfde roldatum te reageren door indiening van een akte, met dien verstande dat zij uiterlijk 14 dagen vóór die roldatum elkaar hun (concept-)akte toezenden zodat iedere partij desgewenst aan het slot van de eigen akte nog kan reageren op de akte van de wederpartij.

Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^