Hof: Feitelijk leidinggeven aan eenmanszaak niet mogelijk
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3539
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder 1 impliciet primair en het onder 2 tenlastegelegde bewezen verklaard en de hiervoor genoemde feiten als volgt gekwalificeerd:
opzettelijke overtreding van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet, meermalen gepleegd, terwijl de schuldige daaraan feitelijk leiding heeft gegeven (feit 1);
opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de schuldige daaraan feitelijk leiding heeft gegeven (feit 2).
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
De verdediging heeft bepleit dat:
het openbaar ministerie met betrekking tot de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde overtredingsvariant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte;
sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, hetgeen dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de tapgesprekken, de resultaten van de doorzoeking op het adres adres 2 te Vaals en de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd na confrontatie met de onderzoeksresultaten;
de verdachte (partieel) dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde;
het hof, in geval van enige bewezenverklaring, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte geen straf of maatregel zal opleggen, dan wel zal volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke (taak)straf.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat de verjaringstermijn voor het onder 1 tenlastegelegde feit is verstreken, voor zover voornoemd feit betrekking heeft op de impliciet subsidiair tenlastegelegde overtredingsvariant. Het openbaar ministerie dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, aldus de verdediging.
Het hof stelt voorop dat het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde – kort gezegd: het niet-opzettelijk overtreden van artikel 13 van de Flora- en faunawet – een overtreding betreft. Op grond van artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vervalt het recht tot strafvordering door verjaring voor alle overtredingen in drie jaren. Blijkens artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op grond van artikel 72, eerste lid, Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring. Blijkens het tweede lid van datzelfde artikel vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan, maar vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van overtredingen evenwel na tien jaren.
Het hof merkt op dat de in de tenlastelegging vermelde pleegperiode eindigt op de datum 16 december 2009.
Nu het hof op 19 oktober 2022 arrest wijst, zijn er meer dan tien jaren gelegen tussen de datum waarop de tenlastegelegde pleegperiode is geëindigd en de datum waarop het hof arrest wijst. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht tot strafvervolging wat betreft de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde overtreding door verjaring geheel is komen te vervallen. Het hof zal de officier van justitie derhalve in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
Vrijspraak van het onder 1 impliciet primair en het onder 2 tenlastegelegde
De verdediging heeft, op de gronden als opgenomen in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota, integrale vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak gelet op de hierna te geven beslissing geen nadere bespreking behoeven.
Het hof overweegt het volgende.
In de kern wordt aan de verdachte verweten dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan:
het door een rechtspersoon – of een daarmee gelijk te stellen rechtsvorm – opzettelijk handelen in strijd met artikel 13 van de Flora- en faunawet door kaviaar te verkopen en ten verkoop voorhanden of in voorraad of onder zich te hebben, terwijl geen sprake was van een vrijstelling op dit verbod (feit 1) en
het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als ware het echt en onvervalst (feit 2).
De tenlastelegging van feit 1 en feit 2 is toegesneden op artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, dat als volgt luidt:
Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.
3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.
Uit de parlementaire geschiedenis van dit artikel volgt dat het begrip 'rechtspersoon' in beginsel naar civielrechtelijke maatstaven moet worden geïnterpreteerd (vgl. Kamerstukken II, 13 655, nr. 3, blz. 8). De strafwetgever heeft het domein van de strafrechtelijke aansprakelijkheid uitgebreid door in het derde lid van art. 51 Sr uitdrukkelijk op te nemen dat niet alleen rechtspersonen naar civiel recht, maar ook enkele met name genoemde entiteiten strafbare feiten kunnen begaan.
Uit de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte kaviaar kocht en verkocht via zijn bedrijf eenmanszaak, een eenmanszaak.
Naar civielrechtelijke maatstaven heeft een eenmanszaak geen rechtspersoonlijkheid, terwijl zij evenmin gelijkgesteld wordt aan het begrip rechtspersoon in art. 51, derde lid, Sr. Bij doelvermogen gaat het evenmin om het vermogen van de eenmanszaak. Een eenmanszaak kent immers geen afgescheiden vermogen.
Gelet op het voorgaande valt eenmanszaak buiten de werkingssfeer van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. Hieruit volgt dat de verdachte van het feitelijke leidinggeven aan gedragingen van eenmanszaak en daarmee geheel van het onder 1 impliciet primair en 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.