Hof geeft toetsingskader voor beoordeling van zaken waarin strafrechtelijke verdenking van overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns aan de orde is

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 2 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2140

Het hof heeft in een accijnsfraudezaak een beslisschema (een tweetrapsraket) geformuleerd voor de beoordeling of sprake is van een overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns.

Stap 1: ‘voorhanden hebben’ volgens Unierecht

Allereerst dient, met inachtneming van het voormelde toetsingskader, te worden vastgesteld of sprake is van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns.

Stap 2: voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is (voorwaardelijk) opzet vereist

Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de verdachte dat voorhanden hebben opzettelijk heeft gedaan, in de zin dat de verdachte willens en wetens onveraccijnsde goederen voorhanden heeft gehad, waarbij voorwaardelijk opzet als ondergrens heeft te gelden.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meermalen opzettelijk voorhanden hebben van een grote hoeveelheid onveraccijnsde tabaksproducten (sigaretten en rooktabak) en als medeplichtige aan het vervaardigen daarvan buiten een accijnsgoederenplaats. In de loods van de verdachte is door derden een illegale sigarettenfabriek opgebouwd en is een groot aantal tabaksproducten vervaardigd. Met het ter beschikking stellen van zijn loods is de verdachte opzettelijk behulpzaam geweest bij het vervaardigen daarvan.

Het fiscaalstrafrechtelijke nadeel aan misgelopen accijns bedraagt € 499.037,57.

De fiscale fraudekamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Bewijsoverwegingen

A.

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd. De verdachte had volgens de verdediging geen wetenschap van de aanwezigheid van de illegale sigarettenfabriek en onveraccijnsde sigaretten en andere tabaksproducten in de loods. Daarom is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair tenlastegelegde te kunnen komen, aldus de raadsman. Aangezien de verdachte nimmer opzet op het gronddelict heeft gehad, kan in de visie van de verdediging niet worden aangetoond dat sprake is geweest van het voor een bewezenverklaring van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid vereiste dubbel opzet. Bewijsmiddelen die wijzen op betrokkenheid van de verdachte, al dan niet als medepleger, bij het vervaardigen van de sigaretten ontbreken, zodat volgens de raadsman voor het onder feit 2 primair tenlastegelegde eveneens vrijspraak dient te volgen. De raadsman heeft voorts betoogd dat de conclusie van vrijspraak ook aan de onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan het vervaardigen moet worden verbonden, op dezelfde gronden als met betrekking tot het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde is aangevoerd.

Indien het hof tot een bewezenverklaring mocht komen, dan herhaalt de verdediging de onderzoekswensen zoals die eerder bij appelschriftuur van 29 juni 2021 zijn ingediend, te weten het horen van getuige 1, getuige 2, getuige 3, getuige 4, getuige 5, getuige 6, getuige 7, verbalisant verbalisant 1 en verbalisant onder nummer 11072 als getuigen. Tevens wordt verzocht om de stukken te verstrekken die ten grondslag liggen aan het zogenaamde afschermproces-verbaal als bedoeld op dossierpagina 355.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

B.

Op 3 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/FIOD een loods aan adres 1 doorzocht. Deze loods bevindt zich achter het woonhuis van de verdachte en is economisch eigendom van de verdachte. In de betreffende loods werd door de Belastingdienst/FIOD, in het achterste gedeelte (in het procesdossier aangeduid als ruimte B2), een illegale productielijn voor sigaretten gevonden. Tevens werden 1.692.500 sigaretten, 1.680 kilogram rooktabak en diverse andere producten die nodig zijn voor het produceren van sigaretten aangetroffen. Buiten, aan de achterzijde van de loods, werden 39 lege dozen aangetroffen met het opschrift ‘unmanufactured tobacco/blended strips’. In het middelste gedeelte van de loods (in het procesdossier aangeduid als B3) stonden pallets met zwarte folie omwikkeld met daarin lege nieuwe sigarettenverpakkingen met daarop de merknaam Marlboro. In deze ruimte stonden eveneens emmers met lijm, identiek aan de lijm aangetroffen in de ruimte met de productielijn. Voorts was in deze middelste ruimte een quad gestald, die op naam van de partner van de verdachte stond. Het voorste gedeelte van de loods (in het procesdossier aangeduid als B1) werd gebruikt voor opslag en tevens waren er aldaar een kantoor (dat door de verdachte en zijn partner werd gebruikt) en een fitnessruimte. In het opslaggedeelte van deze ruimte van de loods zijn in het zicht kartonnen dozen aangetroffen voor sloffen sigaretten met de merknaam ‘President’. In het kantoorgedeelte gelegen in de (in het procesdossier aangeduide) ruimte B1 zijn drie vrachtbrieven aangetroffen. Uit deze vrachtbrieven in het procesdossier komt naar voren dat sprake is geweest van vervoer van sigaretten door eenmanszaak verdachte, de eenmanszaak van de verdachte, waarin zijn transportonderneming is ondergebracht. Mede bij de opdrachtgever van deze transporten, te weten bedrijf 1 te ’s-Gravendeel, zijn op 9 november 2018 48 miljoen sigaretten in beslag genomen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte desgevraagd op vragen van de rechtbank over deze sigarettentransporten niets willen verklaren.

In ruimte die in het procesdossier is aangeduid als GAR zijn tijdens de doorzoeking op 3 oktober 2018 zeven personen van Oekraïense nationaliteit aangetroffen. Zij bleken te wonen in een woongedeelte dat was gesitueerd in drie verbouwde garageboxen. Dit woongedeelte stond in directe verbinding met het aangeduide gedeelte B2 van de loods waar de machines voor het maken van sigaretten zich bevonden.

C.

De verdachte staat ingevolge het onder feit 1 primair tenlastegelegde terecht ter zake van het als (mede)pleger opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid accijnsgoederen, te weten tabaksproducten (sigaretten), terwijl die goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. In de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde variant wordt de verdachte medeplichtigheid aan het opzettelijk voorhanden hebben van die onveraccijnsde goederen door één of meer anderen verweten.

Voorts wordt de verdachte verdacht van het (mede)plegen van het opzettelijk vervaardigen van een grote hoeveelheid accijnsgoederen, te weten tabaksproducten, buiten een accijnsgoederenplaats, zoals onder feit 2 primair aan hem ten laste is gelegd. Onder het feit 2 subsidiair tenlastegelegde wordt de verdachte verweten dat hij daaraan medeplichtig is geweest door de ruimte in de loods waarin de vervaardiging plaatsvond ter beschikking te stellen.

Het hof stelt vast dat tenlastelegging is toegesneden op artikel 5 van de Wet op de accijns (tekst 2018). Artikel 5, eerste lid, van de Wet op de accijns luidde toen als volgt:

‘Het is niet toegestaan:

a. een accijnsgoed te vervaardigen buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;

b. een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.’

Artikel 1 van de Wet op de accijns luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

‘1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van: (…)

f. tabaksproducten

2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen.’

Artikel 2, eerste lid, aanhef, onderdelen b en c van de Wet op de accijns luidt als volgt

‘1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:

b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving;

c. de productie, met inbegrip van onregelmatige productie, van accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling;’

Artikel 51, eerste lid, aanhef, onderdelen b en c luiden als volgt:

‘1. De accijns wordt geheven van: (…)

b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;

c. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel c: de persoon die de accijnsgoederen produceert en, in geval van onregelmatige productie, enig andere persoon die bij de productie ervan betrokken is geweest;’

Overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns is als misdrijf strafbaar gesteld bij artikel 97 van die wet:

‘Degene die opzettelijk een in artikel 5 opgenomen verbod overtreedt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven accijns.’

De Wet op de accijns is een implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG. Dit houdt in dat het begrip ‘voorhanden hebben’ een Unierechtelijk begrip is, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd. Ook het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ door een ander van onveraccijnsde acccijnsgoederen is een Unierechtelijk begrip, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd. Aangezien de verdachte wordt verdacht van overtreding van de Wet op de accijns, dient de uitleg van de hiervoor genoemde begrippen overeenkomstig plaats te vinden bij de beoordeling van een fiscale strafzaak als de onderhavige. Voorts is een rechtens juiste uitleg van die begrippen van belang voor (mogelijke parallel lopende) belastingprocedures over de juistheid van opgelegde naheffingsaanslagen voor de accijns.

Uit de wetsgeschiedenis bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 blijkt het volgende:

‘Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (…). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste).’

Uit de wetsgeschiedenis bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 volgt verder dat het begrip ‘enig andere persoon die bij het voorhanden ervan betrokken is’ betekent:

‘(…) dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. (…) Op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de wet kan de accijns dus ook worden geheven van bijvoorbeeld de handlangers van degene die accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.’

Met artikel 51, eerste lid, onder b, van de Wet op de accijns is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG voorschrijft. Het moet daarom overeenkomstig die richtlijnbepaling worden uitgelegd. Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Uit de wijziging van voornoemde richtlijn per 1 april 2010 volgt evenwel dat niet noodzakelijk is dat die persoon de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft. Voorts is niet relevant of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen. Sinds de inwerkingtreding van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 is – anders dan voorheen – volgens Unierecht evenmin relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (er geldt aldus geen wetenschapsvereiste). Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld.

Het voorgaande betekent dat bij de beoordeling van een strafrechtelijke verdenking van overtreding van artikel 5 van de Wet op de accijns door de rechter het volgende beslisschema dient te worden gehanteerd, waarbij de hiernavolgende twee van elkaar te onderscheiden stappen dienen te worden gezet.

Stap 1: ‘voorhanden hebben’ volgens Unierecht
Allereerst dient, met inachtneming van het voormelde toetsingskader, te worden vastgesteld of sprake is van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns. In de regel zal die vraag snel bevestigend worden beantwoord: in wezen is namelijk sprake van een risicoaansprakelijkheid. Daarbij zij opgemerkt dat dit begrip, zoals hiervoor is overwogen, anders dient te worden uitgelegd dan in het commune strafrecht pleegt te gebeuren: aan het voorhanden hebben in vorenbedoelde zin is namelijk reeds voldaan als de verdachte bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde accijnsgoederen betrokken is. Bij ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns is – sinds 1 april 2010 – aldus:

  • niet relevant als de verdachte niet de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde accijnsgoederen heeft;

  • het al dan niet aanwezig zijn van wetenschap van de hoedanigheid van de goederen en de wetenschap van de omstandigheid dat de goederen niet overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland of elders in de Unie in de heffing zijn betrokken, bij de beoordeling of sprake is van ‘voorhanden hebben’ in de zin van de Wet op de accijns niet relevant.

Stap 2: voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is (voorwaardelijk) opzet vereist

Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de verdachte dat voorhanden hebben opzettelijk heeft gedaan, in de zin dat de verdachte willens en wetens onveraccijnsde goederen voorhanden heeft gehad, waarbij voorwaardelijk opzet als ondergrens heeft te gelden. Het opzet behoeft sinds 1 april 2010 niet zonder meer te worden afgeleid uit de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde accijnsgoederen en ook niet uit de wetenschap van de hoedanigheid van de goederen en de wetenschap van de omstandigheid dat de goederen ten onrechte niet (in Nederland of elders in de Unie) in de heffing zijn betrokken. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid kan sinds 1 april 2010 het opzet ook worden gebaseerd op feiten waaruit volgt dat een persoon opzettelijk betrokken raakt bij het voorhanden hebben, zonder dat die persoon de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde accijnsgoederen heeft en zonder dat hij de vorenbedoelde wetenschap heeft.

D.

Indachtig het vorenbedoelde beslisschema, overweegt het hof in deze zaak als volgt.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de Belastingdienst/FIOD in de loods onder andere onveraccijnsde sigaretten en andere tabaksproducten aantrof die niet waren voorzien van accijnszegels. Er was dus voor die tabaksproducten geen accijns geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. Tevens is komen vast te staan dat ter plaatse geen vergunning was afgegeven om als accijnsgoederenplaats te mogen fungeren.

Het hof stelt vast dat de verdachte woonachtig is aan adres 1 en dat de hiervoor bedoelde loods direct achter het woonhuis van de verdachte is gelegen. De verdachte had die loods in economisch eigendom. Uit de door de verdachte ten overstaan van de rechtbank afgelegde verklaring volgt dat hij toegang had tot de loods en daar ook is geweest.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte de onveraccijnsde tabaksproducten voorhanden heeft gehad. Dat de verdachte die goederen tezamen en in vereniging met een of meer anderen voorhanden heeft gehad is het hof niet gebleken, zodat de verdachte van het onder feit 1 primair tenlastegelegde medeplegen zal worden vrijgesproken.

Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte overigens verklaard het achterste gedeelte van de loods verhuurd te hebben. Uit het procesdossier komt naar voren dat de verdachte het achterste gedeelte van de loods per 1 mei 2018 zou hebben verhuurd aan getuige 5. Ook zou de verdachte op 16 augustus 2018 een brief hebben gestuurd aan de huurder waarin hij de huurovereenkomst heeft ontbonden per 1 september 2018. Uit de inspectielijst die de verdachte heeft overhandigd aan de Belastingdienst/FIOD komt naar voren dat de verdachte op 5 september 2018 een controle heeft gedaan met (naar het hof begrijpt) de huurder en dat deze alles volgens afspraak heeft opgeruimd en bezemschoon heeft achtergelaten. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de huurovereenkomst weliswaar was opgezegd, maar dat het achterstallig zijn met huurbetaling onvoldoende juridische grondslag zou hebben geboden om de overeenkomst daadwerkelijk op te kunnen zeggen en deze huurder feitelijk uit het gehuurde te zetten, waardoor deze na vertrek uit het pand op 5 september 2018 weer is teruggekeerd. Deze gang van zaken acht het hof met de rechtbank onaannemelijk, reeds omdat deze op geen enkele manier door de inhoud van het procesdossier wordt ondersteund en er ook overigens daarvoor geen aanknopingspunten uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Nu niet anders is gebleken gaat het hof er dan ook vanuit dat met het vertrek van de huurder de verhuur feitelijk is beëindigd en dat er na 5 september 2018 tot en met de doorzoeking op 3 oktober 2018 geen sprake is geweest van verhuur van het achterste gedeelte van de loods en de verdachte de toegang had tot de gehele loods, inclusief dit gedeelte van de loods en de tabaksproducten en producten die in de loods zijn aangetroffen. Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte ook daadwerkelijk in de loods is geweest. Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de verdachte op 3 oktober 2018, de dag waarop de onveraccijnsde goederen zijn ontdekt, als een enig ander persoon betrokken is bij het voorhanden hebben ervan.

De vervolgvraag waarvoor het hof zich gesteld ziet is of de verdachte opzettelijk de onveraccijnsde goederen voorhanden heeft gehad. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Ter plaatse was geen vergunning aan de aan het adres verbonden personen (waaronder de verdachte) afgegeven voor een accijnsgoederenplaats. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, dan zou de verdachte dat hebben geweten. Er was aldus in de loods sprake van het vervaardigen van onveraccijnsde sigaretten buiten een accijnsgoederenplaats. Uit de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden – waaronder de aanwezigheid van een werkende aggregaat, verpakkingen in de machines, grondstoffen en het aanwezig zijn van eindproducten – volgt genoegzaam dat sprake was van een (al enige tijd) functionerende productielijn. Voorts zijn, zoals hiervoor onder B. is overwogen, in ruimtes van de loods – alwaar de verdachte ook kwam – aan illegale sigarettenproductie te relateren goederen aangetroffen. Aangezien er na 5 september 2018 tot en met de doorzoeking op 3 oktober 2018 geen sprake is geweest van verhuur van het achterste gedeelte van de loods, de verdachte de toegang had tot de gehele loods en uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte ook in de loods is geweest, moet de verdachte naar het oordeel van het hof op de hoogte zijn geweest van de hoedanigheid van de goederen waarbij hij betrokken is geraakt.

Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden minstgenomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard om de aangetroffen onveraccijnsde tabaksproducten op 3 oktober 2018 voorhanden te hebben.

Het hof ziet zich in dat oordeel gesterkt gezien het feit dat de verdachte met zijn onderneming op 22 en 28 augustus 2018 en op een onbekende datum in totaliteit driemaal een transport van sigaretten heeft verzorgd en in de op het naastgelegen terrein staande loods van zijn vader eveneens op 3 oktober 2018 een grote hoeveelheid onveraccijnsde sigaretten zijn aangetroffen.

Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte op 3 oktober 2018 opzettelijk een grote hoeveelheid onveraccijnsde tabaksproducten voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 5 van de Wet op de accijns.

Voor een bewezenverklaring van het onder feit 2 primair tenlastegelegde opzettelijk vervaardigen van een grote hoeveelheid accijnsgoederen, te weten tabaksproducten, buiten een accijnsgoederenplaats, ontbeert het procesdossier bewijsmiddelen waaruit volgt dat de verdachte zelf actief aan het productieproces heeft bijgedragen. Evenzeer schiet het bewijs ervoor tekort om te kunnen oordelen dat de verdachte dat in nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen zou hebben gedaan. Het hof zal de verdachte daarom, zoals reeds hiervoor is overwogen, vrijspreken van het onder feit 2 primair tenlastegelegde (mede)plegen van het opzettelijk vervaardigen van een grote hoeveelheid tabaksproducten buiten een accijnsgoederenplaats.

Het is voor het hof echter zonneklaar dat gezien de professionele opzet van de productielijn en omvang van de aangetroffen aan die productie te relateren goederen sprake moet zijn geweest van een samenwerking tussen meerdere onbekend gebleven personen om die productielijn op te tuigen en te exploiteren en dat de ter beschikking gestelde loods van de verdachte voor de illegale productie is gebruikt. Gelet op de aanwezigheid van een werkende aggregaat, verpakkingen in de machines, slaapplaatsen voor arbeiders, grondstoffen en het aanwezig zijn van eindproducten moet die illegale productie gedurende enige tijd (na 5 september 2018, toen de huur is beëindigd) hebben plaatsgevonden.

Voor een bewezenverklaring van de rol van de verdachte als medeplichtige, zoals onder feit 2 subsidiair aan hem ten laste is gelegd, is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en sub 1, van het Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf (zijnde het gronddelict). Gezien al hetgeen hiervoor is overwogen en de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden is het hof, anders dan de verdediging, maar met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat sprake is van dubbel opzet aan de zijde van de verdachte. Hij heeft immers opzettelijk aan één of meer anderen zijn loods ter beschikking gesteld om aldaar de onveraccijnsde sigaretten te kunnen vervaardigen en had ook minstgenomen voorwaardelijk opzet op dat vervaardigen. De omstandigheid dat de eerdere huurovereenkomst met getuige 5 op 5 september 2018 was beëindigd doet overigens naar het oordeel van het hof niet af aan een bewezenverklaring van het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde, omdat zulks niet uitsluit dat één of meer anderen nadien in de loods feitelijk de onveraccijnsde sigaretten hebben vervaardigd.

E.

Aldus falen de verweren van de verdediging. Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al hun onderdelen.

Met betrekking tot de voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen en het verstrekken van stukken merkt het hof op dat die verzoeken gelijkluidend zijn aan de eerder bij appelschriftuur ingediende onderzoekswensen, welke bij beslissingen van dit hof tijdens de regiezitting van 12 december 2023 alle zijn afgewezen. De verdediging heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andersluidend oordeel dan toen is gegeven. Bij die stand van zaken wijst het hof de ter terechtzitting van 4 juni 2024 herhaalde verzoeken af als zijnde niet noodzakelijk voor de beantwoording van enige in het kader van de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen, op dezelfde gronden als in het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 december 2023 is vermeld. Het hof heeft zich bij voormelde beoordeling ervan vergewist dat met het voorgaande de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat eventueel afgelegde verklaringen door de verzochte getuigen en de verzochte stukken geen deel uitmaken van de bewijsconstructie in de onderhavige zaak.

Nu de verweren en verzoeken van de verdediging niet opgaan, staat niets in de weg aan een bewezenverklaring. Resumerend acht het hof dan ook, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien en slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en feit 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^