Hof: strafvorderlijk belang vordert, ondanks te late intrekking hb, onderzoek in hoger beroep, nu de rb een combinatie van hoofdstraffen heeft opgelegd die volgens de wet niet is toegestaan
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11530
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte heeft op 9 maart 2017 beperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en daarbij aangegeven dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de veroordeling voor de feiten 1 en 2.
Blijkens de akte intrekking rechtsmiddel is het ingestelde hoger beroep namens verdachte op 19 oktober 2017 ingetrokken. Het hof heeft echter geconstateerd dat de intrekking van het hoger beroep niet tijdig heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 453, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering kan een hoger beroep uiterlijk tot aanvang van de behandeling worden ingetrokken en de behandeling van het hoger beroep van verdachte is reeds aangevangen met de pro forma behandeling ter terechtzitting van 11 augustus 2017.
Ter terechtzitting op 24 oktober 2017 is namens en door verdachte aangegeven dat hij geen belang meer heeft bij de voortzetting van het onderzoek naar die feiten in hoger beroep en heeft hij het hof primair verzocht hem niet ontvankelijk in zijn hoger beroep te verklaren. Ook het primaire standpunt van het openbaar ministerie is dat een inhoudelijke behandeling niet meer behoeft plaats te vinden, omdat verdachte geen belang heeft bij de voortzetting van het onderzoek naar die feiten in hoger beroep.
Het hof leidt uit de intrekking af dat de verdachte geen belang meer heeft bij het onderzoek in hoger beroep. Zo een geval moet op één lijn worden gesteld met het geval waarin het door of namens de verdachte ingestelde hoger beroep vóór de aanvang van de behandeling daarvan is ingetrokken, echter alleen dan wanneer moet worden geoordeeld dat ook overigens geen belang van strafvordering het onderzoek in hoger beroep vordert.
Aan de laatstgenoemde voorwaarde is in het onderhavige geval evenwel niet voldaan nu het hof ambtshalve heeft geconstateerd dat de rechtbank een combinatie van hoofdstraffen heeft opgelegd die volgens de wet niet is toegestaan.
De rechtbank heeft verdachte ter zake van de onder 1, 2, 4, en 5 bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank verdachte ter zake van bovengenoemde bewezen verklaarde feiten een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis opgelegd. In artikel 9, lid 4 van het Wetboek van Strafrecht is evenwel bepaald dat de rechter tevens een taakstraf kan opleggen in geval van veroordeling tot gevangenisstraf of hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt. Nu de rechtbank verdachte heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel 12 maanden bedraagt, was oplegging van tevens een taakstraf niet mogelijk.
Het hof is om die reden van oordeel dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven.
Verdachte wordt niet niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard.
Het vonnis waarvan beroep
Verdachte heeft op 9 maart 2017 beperkt hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank van 24 februari 2017 en daarbij aangegeven dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de veroordeling voor de feiten 1 en 2.
Het hof verenigt zich, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafbaarheid van de dader en de gegeven beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, alsmede de daarbij behorende schadevergoedingsmaatregelen, alsook de bij deze beslissingen gegeven motiveringen. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre met overneming van de gronden bevestigen.
Ten aanzien van het deel van de strafoplegging inhoudende de opgelegde gevangenisstraf en de opgelegde taakstraf, zal het vonnis waarvan beroep in zoverre worden vernietigd om de hiervoor genoemde reden.
Het voorgaande brengt verder mee, dat het hof, nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1, 2, 4 en 5 bewezenverklaarde feiten een combinatie van hoofdstraffen is uitgesproken en het hof het vonnis zal vernietigen ten aanzien van het hiervoor genoemde deel van die strafoplegging, naast de bepaling van een andere hoofdstraf voor de feiten 1 en 2, op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering ook de hoofdstraf voor het in eerste aanleg onder 4 en 5 bewezenverklaarde zal bepalen.
Oplegging van straf en/of maatregel
De advocaat-generaal heeft subsidiair (voor het geval verdachte niet niet-ontvankelijk in het hoger beroep wordt verklaard) gevorderd dat aan verdachte (naar het hof heeft begrepen: voor alle door de rechtbank bewezenverklaarde feiten) een gevangenisstraf conform het vonnis van de rechtbank dient te worden opgelegd. Op grond van artikel 14c, tweede lid, onder 14, van het Wetboek van Strafrecht zou als bijzondere voorwaarde dienen te worden opgelegd dat verdachte een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis moet verrichten.
De verdediging heeft, eveneens subsidiair, het standpunt ingenomen zich te kunnen vinden in deze subsidiaire vordering van de advocaat-generaal. Ook de verdediging heeft daarbij kennelijk het oog gehad op alle in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten.
Bepaling van de hoofdstraf met betrekking tot de feiten 1 en 2
Het hof is van oordeel dat de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste en tweede aanleg is gebleken.
Verdachte heeft zich op grote schaal schuldig gemaakt aan internetoplichting. Het principe van Marktplaats is mede gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen koper en verkoper en kan alleen op basis van dit onderling vertrouwen functioneren. Verdachte heeft met zijn handelen schade aan dit vertrouwen en financiële schade aan de slachtoffers toegebracht.
Daarnaast heeft verdachte fors misbruik gemaakt van, met name, de identiteitsgegevens van benadeelde 1 en benadeelde 2. Uit het dossier als ook uit de door hen opgestelde e-mailberichten blijkt dat zij hierdoor veel hinder hebben ondervonden en veel tijd kwijt zijn geweest aan het zuiveren van hun naam. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan. Naar het oordeel van het hof is een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende reactie op de bewezen verklaarde feiten.
Het hof vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden. Daarbij is tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat nog een hoofdstraf moet worden bepaald ter zake van de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten 4 en 5 die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
De rechtbank heeft verdachte voor alle bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank nog een taakstraf voor de duur van 240 uren, bij niet verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis, opgelegd. Zoals hiervoor reeds geoordeeld, kan de door de rechtbank opgelegde straf niet in stand blijven. Ook de subsidiaire vordering zoals door de advocaat-generaal gedaan kan naar het oordeel van het hof niet worden gevolgd. Met het opleggen van deze straf zou immers worden voorbij gegaan aan de strekking van artikel 9 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht en zou in feite, in strijd met dat artikel, alsnog een niet toegestane combinatie van hoofdstraffen worden opgelegd.
Het hof oordeelt als volgt. Verdachte heeft het hoger beroep willen intrekken, hij kan zich (alsnog) vinden in de door de rechtbank opgelegde straf en hij heeft het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf bijna in zijn geheel uitgezeten. Gezien die omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte er, voor wat betreft het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, geen nadeel van mag ondervinden dat de rechtbank deze niet mogelijke combinatie van hoofdstraffen heeft opgelegd. Anderzijds is het hof van oordeel dat verdachte er ook geen voordeel van hoeft te hebben.
Bezien in het licht van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden ter zake van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten passend en geboden is. Het hof kan aan verdachte geen taakstraf opleggen en zoekt de compensatie daarvoor in de langere duur van die gevangenisstraf. Wel zal het hof eveneens een groter gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen, te weten 11 maanden, met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden, zoals deze door de rechtbank waren opgelegd. Daarmee wordt beoogd verdachte van recidive te weerhouden.
Bepaling van straf op de voet van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de feiten 4 en 5.
Bij het vonnis waarvan beroep is een combinatie van hoofdstraffen opgelegd voor ook de niet aan het hoger beroep onderworpen misdrijven. Dit vonnis wordt in zoverre gedeeltelijk vernietigd. Het hof zal daarom op grond van het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, beslissen dat het gedeelte van de hoofdstraf dat de rechtbank wordt geacht in haar vonnis te hebben opgelegd voor die feiten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand betreft, met een proeftijd van twee jaren.
Strafoplegging
Een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden, waarvan 11 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.