Hof wijst vordering ex art. 29 WED toe en verlengt de termijn van het bevel tot de gehele stillegging van de onderneming van verdachte

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6842

Bij beschikking van 4 maart 2019 van de meervoudige economische raadkamer van de rechtbank Overijssel is de vordering van de officier van justitie strekkende tot het opleggen van de voorlopige maatregel tot gehele stillegging van de onderneming van verdachte toegewezen.

Op 17 mei 2019 heeft de rechtbank Overijssel vonnis gewezen in de zaak waarop deze vordering betrekking heeft. Zowel verdachte als het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. De zaak waarop de vordering betrekking heeft, is thans aanhangig bij dit hof.

De advocaat-generaal heeft op 10 juli 2019 op grond van artikel 29 van de Wet op de economische delicten gevorderd dat de economische raadkamer van het hof overgaat tot het verlengen van het bevel van deze voorlopige maatregel.

Het hof heeft deze vordering van de advocaat-generaal in het openbaar behandeld in raadkamer op 21 augustus 2019, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door mr. H.J. Voors, advocaat te Zwolle.

Beoordeling van het verzoek

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot verlenging van de stillegging van de onderneming van verdachte moet worden toegewezen.

De raadsman heeft betoogd dat de vordering van de advocaat-generaal moet worden afgewezen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het bedrijf van verdachte op dit moment volledig stil ligt. Verdachte heeft geen runderen meer en hij is ook niet van plan om nog bedrijfsmatig vee te gaan houden. Volgens de raadsman is daarom thans geen sprake van een spoedeisend belang dat onmiddellijk ingrijpen vereist en dient de gevorderde verlenging van de stillegging van de onderneming geen enkel redelijk doel.

Het wettelijk kader

In artikel 29, eerste lid, van de Wet op de economische delicten is bepaald dat voorafgaande aan de behandeling van een zaak ter terechtzitting een voorlopige maatregel kan worden bevolen indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen, die door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen. Eén van de mogelijk te bevelen voorlopige maatregelen betreft de gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming waarin het economische delict wordt vermoed te zijn begaan (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, WED).

In artikel 29, derde lid, van de WED is bepaald dat dit bevel zes maanden van kracht is en dat dit eenmaal met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd. Daarnaast is bepaald dat het bevel uiterlijk van kracht blijft totdat de rechterlijke einduitspraak in de zaak, waarin zij is gegeven, onherroepelijk is geworden.

Ernstige bezwaren

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 17 mei 2019 is verdachte veroordeeld voor - kort gezegd - het bij herhaling (op 13 februari 2019 en op 25 februari 2019) niet goed verzorgen van zijn runderen. Verdachte heeft er - onder meer - niet voor gezorgd dat zijn runderen een toereikende behuizing hadden onder voldoende hygiënische omstandigheden en dat zij voldoende drinkwater van passende kwaliteit tot hun beschikking hadden. Daarnaast lagen er op verschillende plekken scherpe en losliggende onderdelen op het terrein van verdachte waaraan zijn runderen zich konden verwonden. Naar het zich laat aanzien heeft verdachte het welzijn van zijn runderen meermalen benadeeld. Uit het veroordelend vonnis van de rechtbank leidt het hof af dat de ernstige bezwaren tegen verdachte - die overigens niet ter discussie zijn gesteld - nog onverkort aanwezig zijn.

Onmiddellijk ingrijpen vereist?

Het hiervoor aangehaalde veroordelend vonnis van de rechtbank houdt in dat op het bedrijf van verdachte bij herhaling - te weten op 13 februari 2019 en op 25 februari 2019 - sprake is geweest van een situatie waarbij de gezondheid en het welzijn van zijn vee ernstig werd bedreigd. Op het moment dat de meervoudige economische raadkamer van de rechtbank Overijssel op 4 maart 2019 als voorlopige maatregel de gehele stillegging van de onderneming van verdachte beval, was daarom sprake van de noodzaak tot onmiddellijk ingrijpen.

Na het opleggen van deze voorlopige maatregel is de onderneming van verdachte geheel stil komen te liggen. Als rechtstreeks gevolg van deze stillegging heeft verdachte zijn resterende vee moeten verkopen en heeft hij op dit moment geen beschikking meer over vee. Aangezien verdachte op dit moment geen vee houdt, doet zich de vraag voor of onder de thans bestaande omstandigheden (nog) sprake is van een spoedeisend belang dat een onmiddellijk ingrijpen vergt.

Nu het in deze procedure om de verlenging van een voorlopige maatregel gaat, is het hof van oordeel dat als spoedeisend belang onder omstandigheden tevens kan worden gezien het tijdelijk bestendigen van het juridische kader dat beoogt te verzekeren dat de situatie die ten tijde van de (eerste) oplegging van de maatregel tot onmiddellijk ingrijpen noopte niet terugkeert. Het hof zal de vordering tot verlenging met inachtneming van deze overweging beoordelen.

Verdere beoordeling en conclusie

Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 16 juli 2019 komt naar voren dat verdachte vóór (de vermoedelijke pleegdata uit) het vonnis van 17 mei 2019 al bij herhaling is veroordeeld voor overtreding van voorschriften die de gezondheid en welzijn van dieren beogen te beschermen en dat die veroordelingen, op één na, onherroepelijk waren. Verder is gebleken dat verbeteringen op het gebied van de verzorging van zijn vee telkens zijn uitgebleven, ondanks de waarschuwingen, die aan verdachte zijn gegeven.

Nu de problemen van verdachte met onder andere de NVWA zich over een langere periode hebben voortgesleept en ook getuigen van bepaalde hardnekkige eigen overtuigingen bij verdachte omtrent het verantwoord bedrijfsmatig houden van vee, is het hof van oordeel dat het belang om te verzekeren dat de situatie die in eerste instantie tot onmiddellijk ingrijpen noopte niet terugkeert, ook op dit moment nog voldoende acuut is. Weliswaar heeft verdachte op dit ogenblik geen vee staan en heeft hij desgevraagd te kennen gegeven alleen nog hobbymatig vee te willen houden en ook geen geld te hebben voor investeringen in een veestapel, maar daar staat tegenover dat het vonnis, waarbij een bijzondere voorwaarde is opgelegd, die moet verzekeren dat verdachte hobbymatig niet meer dan vijf dieren zal houden, niet onherroepelijk is. Bij het wegvallen van de maatregel vervalt aldus ook het juridisch kader dat herhaling van het strafbare feit beoogt te voorkomen, hetgeen het hof thans onverantwoord acht.

Met name gelet op deze omstandigheden ziet het hof aanleiding om - in afwachting van de behandeling van deze zaak in hoger beroep - de voorlopige maatregel tot stillegging van de onderneming te laten voortduren en als na te melden te beslissen.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^