Hoge Raad bevestigt: Wwft-instelling kan zich niet achter accountant verschuilen

Hoge Raad 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:728

De veroordeling van een autohandelaar, wegens het feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van de Wwft door ongebruikelijke transacties niet te melden en geen cliëntenonderzoek te verrichten, wordt door de Hoge Raad niet gecasseerd. De autohandelaar voerde aan dat hij had moeten worden vrijgesproken omdat bij hem geen opzet op het overtreden van de Wwft aanwezig was aangezien hij er op mocht vertrouwen dat zijn accountant de meldingen zou blijven doen.

Hoger beroep

Het Gerechtshof Amsterdam bevestigde eerder het vonnis van de meervoudige economische strafkamer van de Rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot 240 uren taakstraf subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 60 uren taakstraf subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren wegens:

  • Feit 1: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ en

  • Feit 2: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Tegen deze beslissing ging de verdachte in cassatie.

Middelen

Beide middelen bevatten bewijsklachten. Het eerste middel ziet op de bewezenverklaring onder 1. Het tweede middel ziet op de bewezenverklaring onder 2.

Conclusie AG

Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat de verdachte had moeten worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde misdrijfvariant omdat bij hem geen opzet op het overtreden van de Wwft aanwezig was, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting wordt aangevoerd dat het hof het bij de verdachte aanwezig zijn van opzet zou hebben ‘gegrond op overwegingen die meer passen bij de verwerping van een AVAS-beroep’. Overwegingen inhoudende dat verdachte ‘niet alles heeft gedaan om de Wwft niet te overtreden’ en dat ‘hij er niet op mocht vertrouwen dat zijn accountant de meldingen zou (blijven!) doen’ zouden niet duidelijk maken dat hij ‘die Wwft ook heeft ‘willen’ overtreden dan wel de aanmerkelijke kans daarop ‘bewust’ heeft aanvaard’.

Art. 16, eerste lid, Wwft verplicht een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid. Art. 16, tweede en derde lid, Wwft (oud) beschrijven welke gegevens een melding dient te bevatten. Art. 16, vierde lid, Wwft (oud) omschrijft gevallen waarin de meldingsplicht van het eerste lid van overeenkomstige toepassing is. De strafbaarstelling van overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 16 Wwft kan, voor zover betrekking hebbend op het eerste lid, aldus worden begrepen dat het nalaten een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden een economisch delict oplevert (art. 1 onder 2o WED). Van een misdrijf is sprake als opzettelijk is nagelaten een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden (art. 2, eerste lid, WED). Voorts zij opgemerkt dat wat betreft het opzet bij economische delicten niet vereist is dat het opzet ook is gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke verplichting.

Onder ‘instelling’ werd ingevolge art. 1, eerste lid, sub a, Wwft (oud) ten tijde van de ten laste gelegde feiten onder andere verstaan ‘15o. beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 15 000 of meer, ongeacht of de transactie plaatsvindt in een handeling of door middel van meer handelingen waartussen een verband bestaat’. Een ongebruikelijke transactie was ingevolge art. 1, eerste lid, sub n, Wwft (oud) een ‘transactie die op grond van de indicatoren bedoeld in artikel 15, eerste lid, als ongebruikelijk is aan te merken’. Art. 15, eerste lid, Wwft bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur ‘zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren (worden) vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie’. Die algemene maatregel van bestuur was tot voor kort het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Art. 4 van dat Uitvoeringsbesluit bepaalde: ‘De indicatoren, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, worden vastgesteld zoals opgenomen in de bijlage bij dit besluit’. Die bijlage maakte onderscheid tussen subjectieve en objectieve indicatoren. Bij een objectieve indicator geldt dat, anders dan bij subjectieve indicatoren, de meldingsplichtige geen eigen beoordelingsruimte heeft wat betreft de meldingsplicht; als de transactie voldoet aan de objectieve indicator, is de transactie daarmee ongebruikelijk en geldt de meldingsplicht. Een objectieve indicator bij ‘IIE Handelaren in zaken van grote waarde’ was ‘Contante transacties’ waaronder werden begrepen: ‘Transacties waarbij voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden of juwelen verkocht worden tegen geheel of gedeeltelijke contante betaling, waarbij het contant te betalen bedrag € 25.000 of meer bedraagt.’ Deze indicator was in de bewezenverklaarde periode van toepassing.

De rechtbank heeft overwogen dat [A] blijkens gegevens van de KvK als bedrijfsactiviteit de handel in en reparatie van personenauto’s en licht bedrijfsauto’s alsmede detailhandel in en reparatie van motorfietsen en onderdelen daarvan had. Rechtbank en hof hebben daaruit kunnen afleiden dat de rechtspersoon een ‘beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen’ was. Voorts heeft de rechtbank de bevindingen weergegeven van een medewerker van het Bureau toezicht Wwft van 22 april 2016. Rechtbank en hof hebben daaruit kunnen afleiden dat de in de bewezenverklaring vermelde contante betalingen van € 25.000,- of meer hebben plaatsgevonden in verband met transacties waarbij voertuigen verkocht worden. En uit deze bevindingen alsmede uit een antwoordformulier van de FIU, hebben rechtbank en hof (tevens) kunnen afleiden dat in geen van deze gevallen de voorgeschreven melding is gedaan.

Wat de bewijsvoering van het opzet betreft, is van belang dat uit de bevindingen van de medewerker van het Bureau Toezicht Wwft volgt dat [A] tweemaal eerder inzake de Wwft in onderzoek is geweest. Naar aanleiding van het eerste onderzoek zijn er meldingen van ongebruikelijke transactie verricht. Gedurende het tweede onderzoek zijn er omissies vastgesteld op het gebied van cliëntenonderzoek. Verdachte heeft, zo overweegt de rechtbank voorts, tijdens zijn verhoor verklaard dat hij weet dat contante betalingen boven € 25.000,00 gemeld moeten worden. Ook heeft hij verklaard dat hij vaker is gecontroleerd op grond van de Wwft en dat hem toen het nodige is uitgelegd. En dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich bewust was van de plicht om klanten te identificeren en dat hij dat altijd achteraf deed, nooit vooraf. De rechtbank overweegt voorts dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten directeur en enig aandeelhouder van [A] was en dus volledige zeggenschap over de onderneming had. En dat de vastgestelde feiten ‘feitelijk door verdachte begaan’ zijn. Het hof overweegt, aanvullend, dat de verdachte ‘in de rechtspersoon alle essentiële werkzaamheden (verrichtte), zij het met behulp van een parttime personeelslid. Hij onderhield het contact met de klanten over de verkoop van dure auto’s, regelde de koopcontracten en de ontvangst van de betalingen door kopers’. Deze vaststellingen, die in cassatie niet zijn bestreden, zijn in beginsel een toereikende onderbouwing van de bewezenverklaring van het opzet van de rechtspersoon en het in feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon besloten liggende opzet.

Waar het de steller van het middel om gaat, is de verwerping van het verweer dat door en namens de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep is gevoerd. De verdachte zou ervan zijn uitgegaan ‘dat zijn accountant de meldingen zou doen’. De rechtbank heeft naar aanleiding van dat verweer overwogen dat de verdachte ‘geen stukken (heeft) overgelegd waaruit het bestaan en de inhoud van een dergelijke afspraak blijkt. Het enkele gegeven dat verdachte jaarlijks € 20.000,00 aan zijn accountant betaalt is daarvoor niet voldoende.’ De rechtbank acht in dat licht ‘onvoldoende aannemelijk geworden’ dat verdachte ‘geen opzet heeft gehad omdat hij er – door de afspraak met de accountant – juist alles aan zou hebben gedaan om te voorkomen dat hij de Wwft zou overtreden’. Dat feitelijk oordeel is, zo begrijp ik, door het hof overgenomen. Het hof spreekt in het bestreden arrest onder het kopje ‘Vonnis waarvan beroep’ alleen over het aanvullen van gronden; vervolgens neemt het wel een kopje ‘Verbetering en aanvulling van de gronden’ op, maar daarin worden geen overwegingen van de rechtbank geïdentificeerd die het hof niet overneemt.

De steller van het middel gaat van een verkeerde lezing van deze overweging uit voor zover hij daaruit afleidt dat de rechtbank de bewezenverklaring van opzet zou hebben gestoeld op de vaststelling dat de verdachte er niet alles aan heeft gedaan om de Wwft niet te overtreden. De bewezenverklaring van opzet is - mede - gebaseerd op de vaststelling dat het bestaan van een afspraak met de accountant niet aannemelijk is geworden. Als die afspraak niet bestond, en daar gaat de rechtbank kennelijk vanuit, heeft de verdachte er niet op kunnen vertrouwen dat de accountant – later – de vereiste melding zou doen. Daarin ligt besloten dat de rechtspersoon en de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de melding van ongebruikelijke transacties achterwege bleef. Voor zover de rechtbank opmerkt dat een afspraak met de accountant de verdachte niet zou hebben ontslagen van zijn eigen verantwoordelijkheid, merk ik nog op dat het gaat om een overweging ten overvloede, die de rechtbank kennelijk formuleert met het oog op een situatie die zij in deze zaak niet aannemelijk geworden acht.

Het hof heeft, aanvullend, overwogen dat de accountant in hoger beroep door middel van een videoverbinding als getuige is gehoord en daarbij heeft verklaard ‘dat zijn kantoor dergelijke meldingen niet heeft verricht en dat dit ook niet was afgesproken’. Van eerdere meldingen door de accountant is volgens het hof ‘onvoldoende (…) komen vast te staan dat dit is gedaan krachtens een overeenkomst tussen de verdachte en zijn adviseur’. Hiermee zou niet genoegzaam zijn komen vast te staan ‘dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat zijn accountant de meldingen zou (blijven) doen’. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat deze formuleringen niet helemaal gelukkig zijn. Het gaat er niet om of de verdachte ervan mocht uitgaan dat zijn accountant de meldingen zou blijven doen, maar of hij daarvan is uitgegaan. Ik begrijp ’s hofs overwegingen mede in het licht van de overwegingen van de rechtbank, die het hof heeft willen aanvullen, en de antwoorden van de getuige, evenwel aldus dat ook volgens het hof het bestaan van een afspraak met de accountant in toereikende mate is uitgesloten. En dat zich in dat licht niet de situatie kan hebben voorgedaan waarin de verdachte ervan is uitgegaan dat zijn accountant de meldingen zou blijven doen. Mede in dat licht heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de rechtspersoon en de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de melding van de betreffende ongebruikelijke transacties achterwege bleef.

Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik betrek daarbij dat aan het in hoger beroep gevoerde verweer slechts ten grondslag is gelegd dat de accountant eerder meldingen heeft verricht, dat de stukken ‘op basis waarvan de achterwege gebleven MOT-meldingen hadden moeten worden gedaan’ zich op enig moment op het kantoor van de accountant bevonden, en dat verdachte ‘de kasadministratie aan zijn accountant aanleverde, dat zijn accountant die gegevens in zijn boekhoudprogramma verwerkte en dat de accountant naar aanleiding daarvan de voorgeschreven MOT-meldingen pleegde te doen’. Het bestaan van een expliciete afspraak is niet gesteld. Gesteld is slechts dat verdachte ‘erop vertrouwde en erop mocht vertrouwen dat zijn accountant de MOT-meldingen zou doen’. Ik betrek daarbij voorts dat een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie ingevolge art. 16, eerste lid, Wwft onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden moet melden, dat aan de verdachte bij een eerdere gelegenheid het nodige is uitgelegd over de Wwft en dat vertrouwen dat de accountant de vereiste meldingen zou doen tegen die achtergrond pas aan de orde kon zijn als ook afspraken waren gemaakt in verband met deze eis. [betrokkene 5] , werkzaam bij [E] , heeft tijdens zijn verhoor als getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2020 verklaard dat ‘wij maandelijks langskwamen bij [verdachte] ’. Daarin ligt besloten dat van een onverwijlde melding door de accountant in veel gevallen geen sprake kon zijn.

Al met al getuigt ’s hofs oordeel dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk overtreden van de meldplicht door de rechtspersoon niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is voorts begrijpelijk en – gelet op het samenstel van overwegingen van rechtbank en hof – toereikend gemotiveerd.

Het eerste middel faalt.

Het tweede middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging in verband met het onder 2 tenlastegelegde naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het bij de verdachte als feitelijk leidinggever aanwezige opzet op het overtreden van de onderzoeksplicht uit de Wwft, dan wel dat de bewezenverklaring van het bij de verdachte als feitelijk leidinggever aanwezige opzet ontoereikend is gemotiveerd. In de toelichting wordt aangevoerd dat hof en rechtbank hebben nagelaten te responderen op het verweer dat de verdachte de betreffende stukken niet kon overleggen tijdens zijn FIOD-verhoor omdat de accountant de betreffende stukken op dat moment onder zich hield vanwege openstaande nota’s. Of de betreffende stukken door de accountant onder zich werden gehouden zou, zo begrijp ik, van belang zijn in verband met het bewijs van opzet.

Art. 3, eerste lid, Wwft verplicht een instelling cliëntenonderzoek te verrichten ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Het cliëntenonderzoek betreft een resultaatsverplichting; de Wwft schrijft niet voor hoe het cliëntenonderzoek moet worden verricht, maar wel waartoe het cliëntenonderzoek de instelling in staat moet stellen. Het cliëntenonderzoek moet op grond van art. 3, tweede lid, onder a, Wwft (oud) een instelling in staat stellen om de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren. Art. 1, eerste lid, onder b, Wwft (oud) definieert ‘cliënt’ als ‘natuurlijke persoon of rechtspersoon met wie een zakelijke relatie wordt aangegaan of die een transactie laat uitvoeren’. Een goede identificatie is, zo stelt de memorie van toelichting, ‘noodzakelijk omdat het gedurende de relatie nodig kan blijken om een melding van een ongebruikelijke transactie te doen’. Art. 11 Wwft (oud) bevat regels inzake documenten die voor de verificatie van de identiteit kunnen worden gebruikt. Daaruit blijkt dat verificatie bij een natuurlijke persoon, bij een rechtspersoon opgericht naar Nederlands recht en bij een buitenlandse rechtspersoon die in Nederland gevestigd is, moet plaatsvinden aan de hand van ‘documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron’ die bij ministeriële regeling kunnen worden aangewezen. Art. 4 van de Uitvoeringsregeling Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme wijst bij natuurlijke personen onder meer aan (a.) een geldig paspoort; en bij een rechtspersoon opgericht naar Nederlands recht en bij een buitenlandse rechtspersoon die in Nederland gevestigd is (a.) een uittreksel uit het handelsregister.

Art. 3, vijfde lid, Wwft (oud) schrijft voor in welke gevallen een instelling het cliëntenonderzoek dient te verrichten. Daartoe behoort (onder meer) het geval (onder b) waarin zij ‘in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15.000, of twee of meer transacties waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15.000’. Voordat een zakelijke relatie wordt aangegaan of een incidentele transactie als bedoeld in art. 3, vijfde lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd, dient de cliënt ten minste te zijn geïdentificeerd en diens identiteit te zijn geverifieerd (art. 4, eerste lid, Wwft (oud)). Voor een Wwft-instelling als de onderhavige geldt evenwel dat het is toegestaan de identiteit van de cliënt te verifiëren tijdens het aangaan van de zakelijke relatie, indien dit noodzakelijk is om de dienstverlening niet te verstoren en indien er weinig risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat (art. 4, tweede lid, Wwft (oud)). In dat geval dient de identiteit zo spoedig mogelijk na het eerste contact met de cliënt te worden geverifieerd. Indien het cliëntenonderzoek niet is verricht, is de instelling verboden een zakelijke relatie aan te gaan met of een transactie uit te voeren voor een cliënt, behoudens nader omschreven uitzonderingen (art. 5, eerste lid, Wwft (oud)).

De strafbaarstelling van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens art. 3, eerste lid, Wwft kan naar het mij voorkomt aldus worden begrepen dat het nalaten een voorgeschreven cliëntenonderzoek te verrichten dat de instelling in staat stelt om te voldoen aan de eisen van die bepaling, een economisch delict oplevert (art. 1 onder 2o WED). De vaststelling van dergelijk nalaten vereist derhalve dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de instelling een cliëntenonderzoek diende te verrichten, alsmede de vaststelling dat geen onderzoek is verricht dat aan de eisen van het tweede lid voldoet. Van een misdrijf is sprake als opzettelijk is nagelaten een voorgeschreven cliëntenonderzoek te verrichten dat aan de eisen van het tweede lid voldoet (art. 2, eerste lid, WED).

De rechtbank heeft overwogen, zo bleek, dat [A] blijkens gegevens van de KvK als bedrijfsactiviteit de handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s alsmede detailhandel in en reparatie van motorfietsen en onderdelen daarvan heeft. Rechtbank en hof hebben daaruit kunnen afleiden dat de rechtspersoon een ‘beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen’ was. Voorts heeft de rechtbank de bevindingen weergegeven van een medewerker van het Bureau toezicht Wwft van 22 april 2016. Rechtbank en hof hebben daaruit kunnen afleiden dat de in de bewezenverklaring vermelde contante betalingen verband hielden met incidentele transacties die in of vanuit Nederland zijn verricht ten behoeve van de cliënt, en dat elk van deze transacties een (gezamenlijke) waarde vertegenwoordigde van ten minste € 15.000. Uit deze bevindingen volgt voorts dat de beschikbare gegevens de instelling bij transactie 1 niet in staat stellen de identiteit van de cliënt te verifiëren; dat bij twee transacties (2 en 3) met een rechtspersoon alleen kopieën van Nederlandse paspoorten van een natuurlijk persoon beschikbaar waren; en dat bij twee transacties (4 en 5) geen cliëntendossier is uitgeleverd.

Wat de bewijsvoering van het opzet betreft, is ook in deze context van belang dat uit de bevindingen van de medewerker van het Bureau Toezicht Wwft volgt dat [A] tweemaal eerder inzake de Wwft in onderzoek is geweest en dat gedurende het tweede onderzoek omissies zijn vastgesteld op het gebied van cliëntenonderzoek. De rechtbank overweegt voorts dat verdachte tijdens zijn verhoor heeft verklaard dat hij vaker is gecontroleerd op grond van de Wwft en dat hem toen het nodige is uitgelegd. En dat hij ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich bewust was van de plicht om klanten te identificeren en dat hij dat altijd achteraf deed, nooit vooraf. De rechtbank overweegt voorts dat verdachte directeur en enig aandeelhouder van [A] was en dus volledige zeggenschap over de onderneming had en dat de vastgestelde feiten ‘feitelijk door verdachte begaan’ zijn. De rechtbank concludeert dat de verdachte ‘op de hoogte was van zijn plicht om voorafgaande aan een transactie cliëntenonderzoek te verrichten’, dat hij ‘ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen transacties geen dan wel onvolledig cliëntenonderzoek heeft verricht’ en dat hij derhalve ‘opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn plicht om op de door de Wwft voorgeschreven wijze cliëntenonderzoek te verrichten’. Het hof voegt daar nog aan toe dat de verdachte aan de verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven nu de ‘strafbare gedragingen het onvermijdelijke gevolg zijn geweest van het algemene, door de verdachte als bestuurder gevoerde beleid’.

In verband met de klacht dat hof en rechtbank hebben nagelaten te responderen op het verweer dat de verdachte de betreffende stukken niet kon overleggen tijdens zijn FIOD-verhoor omdat de accountant de betreffende stukken op dat moment onder zich hield vanwege openstaande nota’s, is van belang dat [betrokkene 5] , werkzaam bij [E] , tijdens zijn verhoor als getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2020 op vragen van de advocaat-generaal heeft verklaard:

‘U houdt mij voor dat in de stukken staat dat [verdachte] bepaalde stukken niet kon overhandigen omdat ik deze stukken in mijn bezit zou hebben en niet zou willen afgeven. Er lopen hier een paar dingen door elkaar denk ik. Als - in het algemeen gesproken - niet wordt betaald, dan mogen wij de eigendommen van de klant, zoals stukken van de bank, niet achterhouden. De door ons geproduceerde stukken wel. Er zijn in deze zaak vragen over stukken gesteld. Dat ging over de door mij geproduceerde stukken over de jaren 2014 en 2015. Die administratie voerden wij en wij zijn bij de controle geweest. Na medio 2016 zijn er stukken opgevraagd. Die zijn niet afgegeven omdat deze door ons zijn opgemaakt.’

Nadien heeft de raadsman vragen aan de getuige gesteld. Daarbij zijn geen vragen gesteld over het achterhouden van stukken door de accountant. De raadsman heeft in de pleitnotities voorts slechts gesteld dat de verdachte de betreffende stukken niet kon overleggen tijdens zijn FIOD-verhoor. Gesteld is niet dat het nadien voor de verdachte niet mogelijk is geweest aan te tonen dat een toereikend cliëntenonderzoek heeft plaatsgevonden.

Zowel in het licht van de verklaring van getuige [betrokkene 5] als in het licht van de bewoordingen van het gevoerde verweer meen ik dat het hof niet gehouden was op het verweer te responderen. Ik neem daarbij in aanmerking dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt slechts sprake is als een standpunt ‘door argumenten geschraagd’ is. De enkele omstandigheid dat stukken ten tijde van het FIOD-verhoor op het accountantskantoor zouden hebben gelegen, brengt niet mee dat het voor de verdachte niet mogelijk is geweest de stukken in een later stadium te overleggen. Daarbij kan naar het mij voorkomt ook worden betrokken dat de raadsman op dit punt geen vragen had voor getuige [betrokkene 5] en evenmin om onderzoekshandelingen heeft verzocht die ertoe zouden kunnen leiden dat stukken die zich op het accountantskantoor bevinden alsnog beschikbaar komen. En ik betrek daarbij ook dat zich het geval kan voordoen dat het ontbreken van een uitdrukkelijke weerlegging mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting (in dit geval: het verhoor van de getuige) geen afbreuk doet aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak.

In verband met het middel is voorts van belang dat het hof het verweer niet als een bestrijding van het bewezenverklaarde opzet heeft behoeven te lezen. De bewezenverklaring houdt (kort gezegd) in dat [A] opzettelijk geen cliëntenonderzoek heeft verricht, doordat zij opzettelijk geen identiteit heeft vastgesteld en/of gecontroleerd en/of geen uittreksel van de kamer van koophandel heeft aangevraagd bij de in de bewezenverklaring omschreven transacties, en dat verdachte aan die verboden gedraging(en) feitelijk leiding heeft gegeven. Dat de verdachte tijdens het FIOD-verhoor bepaalde stukken niet zou hebben kunnen overleggen, raakt het opzet op het niet verrichten van het cliëntenonderzoek niet. Het zou alleen kunnen meebrengen dat de verdachte in de onmogelijkheid verkeerde, ontlastend bewijsmateriaal in het geding te brengen. In het voorgaande randnummer is aangegeven waarom het hof niet gehouden was op het aldus opgevatte verweer te reageren. Daarbij merk ik ten slotte op dat op instellingen uit hoofde van art. 33 Wwft (oud) verplichtingen rusten inzake (onder meer) het (op toegankelijke wijze) vastleggen van gegevens aan de hand waarvan de identiteit van cliënten is geverifieerd.

Al met al meen ik dat het hof de bewezenverklaring onder 2 wat betreft het opzet van de rechtspersoon en van de verdachte als feitelijke leidinggever uit de door de rechtbank weergegeven bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en dat het de bewezenverklaring toereikend met redenen heeft omkleed.

Het tweede middel faalt.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^