Hoge Raad gaat in op (de mandatering van) de bevoegdheid tot vernietiging van in beslag genomen voorwerpen
/Hoge Raad 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:972
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beschikking van 12 oktober 2017 de klager in zijn klaagschrift ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan hem van een onder hem inbeslaggenomen scooter, niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling van het tweede middel
Het middel klaagt dat de klager niet is opgeroepen voor de behandeling van het namens de klager ingediende klaagschrift in de raadkamer van 3 oktober 2017.
Blijkens de bestreden beschikking is de inbeslaggenomen scooter waarop het klaagschrift betrekking heeft onder de klager in beslag genomen. De klager is, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, niet bij het onderzoek in raadkamer verschenen. De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in het klaagschrift.
Art. 23, tweede lid, Sv brengt mee, voor zover hier van belang, dat de klager voor de raadkamerbehandeling had moeten worden opgeroepen. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken kan niet van zo een oproeping blijken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Dit verzuim heeft betrekking op een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure, zodat het nietigheid van het onderzoek meebrengt, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing en terugwijzing van de zaak.
Overwegingen naar aanleiding van het eerste middel
Hoewel het voorgaande meebrengt dat het eerste middel niet meer aan de orde behoeft te komen, ziet de Hoge Raad aanleiding het volgende op te merken ten aanzien van de bevoegdheid tot het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv.
De volgende regelgeving is van belang.
- Art. 117, eerste en tweede lid, Sv
- Art. 134, tweede lid aanhef en onder c, Sv
- Art. 1, aanhef en onder b, onder 6° en 7°, RO
- Art. 126 RO
Art. 134 Sv geeft aan in welke gevallen de inbeslagneming van een voorwerp eindigt. Indien vaststaat dat een in beslag genomen voorwerp is vernietigd op grond van een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv is ingevolge art. 134, tweede lid onder c, Sv daardoor het beslag beëindigd (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3710, rov. 2.3). Een gevolg daarvan is dat beklag als bedoeld in art. 552a Sv niet meer kan worden gedaan.
Een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv wordt ingevolge het tweede lid van die bepaling door het openbaar ministerie verleend. Dit betekent, gelet op art. 125 RO, dat deze machtiging slechts kan worden verleend door het College van procureurs-generaal en rechterlijke ambtenaren, als bedoeld in art. 1, onderdeel b, onder 6° en 7°, RO.
De uitoefening van deze bevoegdheid kan ingevolge art. 126, eerste lid, RO worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. Deze mogelijkheid van mandaatverlening is thans nader geregeld in art. 3 van het Besluit van 6 mei 2013, houdende regels ten aanzien van het landelijk parket en het functioneel parket, alsmede ten aanzien van het mandateren van bevoegdheden van de officier van justitie. Ook een ambtenaar die rechtspositioneel een politieambtenaar is, kan onder bijzondere omstandigheden hebben te gelden als een "andere bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126, eerste lid, RO (vgl. HR 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3366).
Lees hier de volledige uitspraak.