Hond vatbaar voor verbeurdverklaring ex art. 33a Sr?
/Hoge Raad 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:996
Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 13 december 2016 veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van €500 voor zich gedragen in strijd met een voorschrift vastgesteld bij artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren.
Aan die voorwaardelijke veroordeling heeft het hof een bijzondere voorwaarde verbonden. Voorts heeft het hof een inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven hond verbeurd verklaard.
Het Hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring het volgende overwogen:
"Het inbeslaggenomen voorwerp
Het hof is, conform de vordering van de advocaat-generaal, van oordeel dat het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten de hond Kaya, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, vatbaar is voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot welke het bewezen verklaarde is begaan. Het hof zal daarom dit voorwerp verbeurd verklaren.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- de hond Kaya, Amerikaanse Stafford, grijs."
Middel
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de hond van de verdachte kan worden aangemerkt als een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a Sr.
Beoordeling Hoge Raad
Het middel steunt op de opvatting dat een hond, zijnde een dier waarvan ingevolge art. 1.3, eerste lid, Wet dieren de intrinsieke waarde wordt erkend, niet kan worden aangemerkt als een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a Sr. Die opvatting is onjuist.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.