HR: Beoordelingskader overschrijding redelijke termijn
/Hoge Raad 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:363
De verdachte is door het gerechtshof Amsterdam wegens “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 90 uren.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft plaatsgevonden.
Beoordeling Hoge Raad
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg - dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep - is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)
Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in die fase is overschreden met één jaar en twee maanden. In zoverre heeft het hof het weergegeven beoordelingskader niet miskend.
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de totale berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen vier jaren. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, nu de overschrijding in hoger beroep één jaar en twee maanden en dus niet ‘beperkt’ was en het hof geen bijzondere omstandigheden heeft benoemd die rechtvaardigen dat wordt volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
Dit leidt echter niet tot cassatie. Immers, ook als het hof tot uitgangspunt had genomen dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet beperkt was, had het bij de beantwoording van de vraag of in dit geval kon worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, mede de aard en de hoogte van de op te leggen straf als relevante omstandigheden in aanmerking mogen nemen. Gelet op de duur van de opgelegde taakstraf van 90 uren en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, zoals weergegeven onder 2.2.1 en 2.2.2, had dan kunnen worden volstaan met het oordeel dat er geen aanleiding was voor compensatie in de vorm van strafvermindering. De verdachte heeft daarom onvoldoende belang bij cassatie.
Conclusie AG
Ik meen derhalve dat het middel voor bespreking in aanmerking komt. Vooropgesteld moet dan worden dat het – aan vaste rechtspraak van de Hoge ontleende– beoordelingskader er als volgt uitziet. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan door de cassatierechter slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, dient de rechter op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing te geven.
Bij de berechting van de zaak is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Dat is het uitgangspunt. Verkeert de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis, dan behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor, zodat kan worden uitgegaan van (kort gezegd) telkens een termijn van twee jaren.
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Het staat de rechter echter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
In de bestreden uitspraak heeft het hof het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en heeft het vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met één jaar en twee maanden. In zoverre heeft het hof het beoordelingskader zoals hiervoor weergegeven niet miskend. Dat het hof echter volstaat met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep omdat “de totale termijn van vier jaren niet is overschreden”, is gelet op zijn vaststelling dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep met één jaar en twee maanden niet zonder meer begrijpelijk in het licht van het hier toepasselijke beoordelingskader. Daarbij moet immers worden bedacht dat de redelijke termijn per procesfase dient te worden bezien en dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel dient te worden gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Bijzondere omstandigheden die een vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden in dit geval zouden kunnen rechtvaardigen, heeft het hof in zijn motivering niet betrokken. Uit dit een en ander volgt dat het oordeel van het hof ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn niet toereikend is gemotiveerd.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
Daarmee zeg ik niet dat vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het hof moet volgen. In het onderhavige geval dient namelijk nog het volgende te worden opgemerkt over het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
De algemene uitgangspunten en regels die in HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m.nt. De Hullu (en HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9372, NJ 2001/307, m.nt. De Hullu) zijn geformuleerd over de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak (respectievelijk ontnemingszaak) binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden, zijn nadien verfijnd en aangescherpt, en uiteindelijk samengevat in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (het overzichtsarrest). In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende uiteengezet:
“Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
3.2. De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop nà de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. …
3.6.1. De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij hanteert de Hoge Raad de volgende uitgangspunten. …
C. Geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een geheel voorwaardelijke straf en evenmin indien het gaat om een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan:
- een maand in geval van een gevangenisstraf of hechtenis;
- honderd uren in geval van een taakstraf;
- €1.000 in geval van een geldboete. …
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter …
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn …
3.23. Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM; de Hoge Raad wijst in dit verband op de hiervoor onder 3.6 vermelde gevallen.”
In het arrest van 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558 heeft de Hoge Raad – met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 – in algemene zin overwogen dat het stelsel van vuistregels – kort gezegd – inhoudt “dat in zaken die zijn geëindigd met de oplegging van een betrekkelijk geringe straf, wordt volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, terwijl in overige gevallen de betreffende verdragsschending in de regel wordt gecompenseerd door vermindering van de duur van de opgelegde vrijheidsstraf of taakstraf, dan wel de hoogte van de opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel”.
Aan de verdachte is door het hof enkel een taakstraf van 90 uren opgelegd. Deze duur is minder dan de 100 uur, die de Hoge Raad als feitenrechter als omslagpunt in de vorenbedoelde zin hanteert. Toetst de Hoge Raad – zoals in het onderhavige geval – als cassatierechter, dan gaat hij op dit punt kennelijk van hetzelfde schema uit. In het overzichtsarrest van 17 juni 2008 merkt de Hoge Raad immers op dat het de feitenrechter vrijstaat om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, waarbij hij wijst op de (in dat arrest) onder 3.6 genoemde gevallen, waaronder, zo vul ik aan, die ‘van’ 3.6.1 onder C. En in het arrest van 17 april 2018 zegt de Hoge Raad in algemene zin (onder meer) dat in zaken die zijn geëindigd met de oplegging van een betrekkelijk geringe straf, volstaan wordt met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Op grond van het voorgaande meen ik dan ook dat de Hoge Raad de voorliggende zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen door te oordelen dat – gelet op de beperkte duur van de opgelegde taakstraf – kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Hoewel het middel terecht is voorgesteld, verandert met dát oordeel van de Hoge Raad het eindresultaat niet voor de verdachte, maar wel de grond waarop het oordeel berust.
Lees hier de volledige uitspraak.