HR: Beslissing tot opheffing van beslagen in de ontnemingszaak tegen zakenman Van den N. die betrokken was bij de Rotterdamse havenaffaire, niet voldoende gemotiveerd. Beslagzaak moet over.

Hoge Raad 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144

De Rechtbank heeft de namens de klagers ingediende klaagschriften, strekkende tot opheffing van alle op de voet van art. 94a Sv ten behoeve van het verkrijgen van verhaal in de ontnemingszaak tegen betrokkene 1 gelegde beslagen en tot teruggave van hetgeen in beslag is genomen aan de klagers, gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

"Bij de behandelingen van de klaagschriften in raadkamer is namens de klaagsters zeer uitvoerig betoogd dat er geen strafvorderlijk belang is bij handhaving van het beslag en dat de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv niet aan de orde is.

Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van de onderbouwde argumenten van de klaagsters ruime gelegenheid gekregen kenbaar te maken op basis waarvan ten aanzien van het (resterende) beslag het strafvorderlijk belang thans nog aanwezig is. Gelet op het gevoerde verweer, de diverse raadkamerbehandelingen, het tijdsverloop en met name de heroverwegingen van het beslag in de overige klaagschriften, mag van de officier van justitie worden verwacht dat zij dit concreet en goed onderbouwd aangeeft. De officier van justitie heeft dit nagelaten. Als meest dragend argument voor de handhaving van het beslag worden de feiten en omstandigheden die in de processen-verbaal met nummers 16122014.1545.rfm en 14022014.0920.rfm zijn gepresenteerd genoemd. Nu de officier van justitie in de klaagschriftprocedure van betrokkene 3 en E B.V. inmiddels besloten heeft tot teruggave van (delen van) het beslag, terwijl ook die beslagen in de voornoemde processen-verbaal worden beschreven, is de enkele herhaalde verwijzing naar deze processen-verbaal tegenover de onderbouwde argumenten van de klaagsters volstrekt ontoereikend om het strafvorderlijk belang bij de voortduring van het beslag ook nu nog voldoende aanwezig te achten.

Gelet hierop worden de klaagschriften van de klaagsters 1 en 3 gegrond verklaard."

Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie en mr. M. van der Horst, plaatsvervangend officier van justitie bij het Functioneel Parket, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Mr. N. Gonzalez Bos en mr. L.E.G. van der Hut, advocaten te Den Haag, hebben namens de klaagster het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.

Achtergrond

Het gaat in deze zaak om het volgende.

i) Op 23 oktober 2007 is door het OM op de voet van art. 94a Sv ten laste van betrokkene 1 conservatoir anderbeslag gelegd op een BMW, type 745Li, chassisnummer 001, toebehorende aan klaagster 2

ii) Op 4 februari 2014 is door het OM op de voet van art. 94a Sv ten laste van betrokkene 1 conservatoir anderbeslag gelegd op de vordering(en) van klaagster 1 op Maduro en Curiel's Bank N.V. te Curaçao.

iii) Deze beslagen zijn gelegd in het kader van een ontnemingsvordering tegen betrokkene 1 naar aanleiding van de strafzaak die bekend is geworden onder de naam ‘Rotterdamse havenaffaire’. Deze strafzaak hield verband met faillissementen van verschillende bedrijven binnen het Rotterdamse Droogdok Maatschappij-concern (hierna: RDM-concern) ten behoeve waarvan het Havenbedrijf Rotterdam (hierna: HBR) kredietgaranties had verstrekt aan enkele investeringsmaatschappijen en banken.

iv) Het strafrechtelijk onderzoek richtte zich voornamelijk op mogelijke onrechtmatigheden die zich in het kader van de faillissementen binnen het RDM-concern hebben voorgedaan en op de relatie tussen betrokkene 1, toenmalig eigenaar van het RDM-concern en betrokkene 2, de toenmalig directeur van het HBR.

v) betrokkene 1 is door de rechtbank Rotterdam op 19 juli 2013 veroordeeld voor onder meer ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en bedrieglijke bankbreuk met betrekking tot faillissementen binnen het RDM-concern (te weten die van A BV, B BV en C BV).

vi) Op 30 juni 2015 heeft het hof Den Haag betrokkene 1 van de bedrieglijke bankbreuk vrijgesproken en veroordeeld voor ambtelijke omkoping van betrokkene 2 en het medeplegen van valsheid in geschrift. Deze veroordeling is door het arrest van de Hoge Raad op 11 april 2017 onherroepelijk geworden.
vii) In een afzonderlijke ontnemingsprocedure heeft het openbaar ministerie op 21 mei 2015 een ontnemingsvordering aan betrokkene 1 betekend voor een bedrag van aanvankelijk ruim 42 miljoen euro. Deze vordering hield oorspronkelijk verband met de door de rechtbank jegens betrokkene 1 bewezenverklaarde faillissementsfraude. Na de strafzaak in hoger beroep heeft het openbaar ministerie de vordering verhoogd tot 111 miljoen euro, gebaseerd op de bewezenverklaarde omkoping.

viii) De rechtbank Rotterdam heeft op 21 april 2016 de vordering van het openbaar ministerie voor zover deze betrekking heeft op wederrechtelijk verkregen voordeel uit omkoping niet-ontvankelijk verklaard.

ix) In hoger beroep heeft het hof Den Haag op 26 april 2018 deze beslissing vernietigd en de behandeling van de ontnemingsvordering teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam.

x) klaagster 2 en klaagster 1 hebben op 12 oktober 2015 ieder een klaagschrift ingediend en de rechtbank Rotterdam verzocht het conservatoir beslag op te heffen met last tot teruggave van het beslag aan klaagster 2, respectievelijk klaagster 1

xi) Bij de behandeling van dit klaagschrift stond de vraag centraal of er in casu sprake is van conservatoir anderbeslag zoals bedoeld in art. 94a lid 4 Sv en of er voldoende aanwijzingen zijn dat het beslagene geheel of ten dele aan de klaagsters is gaan toebehoren met het kennelijk doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagsters dit wisten of redelijkerwijze konden vermoeden.

xii) Zoals vermeld heeft de rechtbank Rotterdam de beklagen van klaagster 2 en klaagster 1 gegrond verklaard en teruggave van het beslag gelast. Tegen deze beslissingen die door de rechtbank in één beschikking zijn gegeven richt zich het cassatieberoep van het OM.


Middel

Het middel klaagt over de gegrondverklaring van de klaagschriften, onder meer op de grond dat de Rechtbank bij haar oordeelsvorming niet de juiste maatstaf heeft toegepast.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag rust op het inbeslaggenomen voorwerp en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van art. 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.15).

Uit de overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij de maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de klaagschriften. Daarom is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd.

Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam, opdat de zaak op de bestaande klaagschriften opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Conclusie AG

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking niet expliciet vastgesteld welke wettelijke bepaling de grondslag vormde voor het beslag, noch vastgesteld waarop onder klaagster 1 en klaagster 2 beslag is gelegd. Uit de stukken van het geding kan echter worden afgeleid dat op grond van art. 94a Sv beslag is gelegd op vorderingen dan wel tegoeden van klaagster 1 op Maduro en Curiel’s Bank N.V. (hierna: MCB) ter waarde van 44.663,27 euro en een auto van het merk BWM 745Li van klaagster 2 ter waarde van 11.666,- euro toebehorend aan klaagster 2 In feitelijke aanleg was dit voor alle partijen duidelijk, althans is dit punt niet weersproken, zodat hiervan in cassatie moet worden uitgegaan.

De klaagsters stellen eigenaar te zijn van de vorderingen, tegoeden en de auto die in het kader van een strafrechtelijk (financieel) onderzoek tegen de verdachte Van den Nieuwenhuizen conservatoir in beslag zijn genomen. Hier doet zich dus het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht, stellende dat het beslagen voorwerp hem in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem.

In een dergelijk geval dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen, als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. Indien buiten twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en zich niet de situatie voordoet als bedoeld in art. 94a lid 4 of 5 Sv, dient het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager te worden teruggegeven. Onderzoek naar het belang van strafvordering is dan niet aan de orde.

Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank onder het hoofdstuk "Beoordeling klachten", kort samengevat, overwogen dat de officier van justitie er naar haar oordeel niet in is geslaagd om "het strafvorderlijk belang" bij het voortduren van het beslag aan te tonen. Daarmee heeft de rechtbank niet de juiste maatstaf gehanteerd.

Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt inderdaad niet dat zij de hiervoor uiteengezette maatstaf heeft aangelegd. Door uitsluitend te overwegen dat wat de officier van justitie heeft aangevoerd volstrekt ontoereikend is om het strafvorderlijk belang bij de voortduring van het beslag ook nu nog voldoende aanwezig te achten, heeft de rechtbank kennelijk een andere dan de toepasselijke en dus onjuiste maatstaf aangelegd. Dat de rechtbank aan haar oordeel (mede) ten grondslag heeft gelegd dat ‘’namens de klaagsters zeer uitvoerig is betoogd dat er geen strafvorderlijk belang is bij handhaving van het beslag en dat de situatie als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv niet aan de orde is’’ doet daaraan niet af omdat daaruit nog niet genoegzaam blijkt dat de rechtbank (zelf) onderzoek heeft gedaan naar de vraag of buiten redelijke twijfel is dat de klagers als eigenaren van de beslagen voorwerpen kunnen worden aangemerkt en zo ja, of zich in dat geval de situatie van art. 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. De bestreden beschikking is reeds hierom ontoereikend gemotiveerd.

Aangezien het middel reeds hierom slaagt behoeft de andere in het middel vervatte klacht, dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, geen bespreking meer. Mocht de Hoge Raad hier anders over oordelen dan ben ik graag bereid hierover nader te concluderen.

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

Lees hier de volledige uitspraak.

  • Zie ook: Hoge Raad 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2145

Print Friendly and PDF ^