HR: De door het Hof gegeven uitleg van de op art. 26 lid 2 Leerplichtwet toegesneden tll is met haar bewoordingen niet onverenigbaar. Conclusie AG contrair.
/Hoge Raaf 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:402 Verdachte is bij arrest van 26 februari 2015 door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een werkstraf van 40 uur wegens als jongere die kwalificatieplichtig is de verplichting tot geregeld volgen van onderwijs niet nakomen.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"zij in of omstreeks de periode van 05 september 2013 tot en met 24 april 2014 te Amsterdam, althans in Nederland als jongere die de leeftijd van 12 jaren had bereikt, terwijl zij als leerling aan een school, te weten [A] (Svo) stond ingeschreven, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, deze school geregeld te bezoeken (art. 2 lid 3 Leerplichtwet 1969)."
Het Hof heeft daarvan bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 5 september 2013 tot en met 24 april 2014 te Amsterdam, als jongere die de leeftijd van 12 jaren had bereikt, terwijl zij als leerling aan een school, te weten [A] (Svo) stond ingeschreven, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, deze school geregeld te bezoeken."
De bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende:
"Het klopt dat ik niet naar school ben geweest in de tenlastegelegde periode en dat ik toen geen startkwalificatie had."
Middel
Het eerste middel klaagt dat het hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificieerd als het “als kwalificatieplichtige jongere niet nakomen van de verplichting tot geregeld volgen van onderwijs”.
Subsidiair klaagt het middel over de verwerping door het hof van het onderbouwde verweer dat de verdachte vrijgesproken diende te worden.
Beoordeling Hoge Raad
Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep
- kort samengevat - de volgende verweren gevoerd. (...) Blijkens het artikel vermeld onder de tenlastelegging (artikel 2 lid 3 van de Leerplichtwet) alsmede blijkens de tekst van de tenlastelegging wordt verdachte verweten in strijd te hebben gehandeld met de leerplicht. Verdachte was echter kwalificatieplichtig en niet leerplichtig en dient derhalve te worden vrijgesproken. (...)
Wat betreft het verweer van de raadsman dat de kwalificatieplicht niet ten laste is gelegd en dientengevolge vrijspraak behoort te volgen overweegt het hof als volgt. De tenlastelegging is niet uitsluitend toegespitst op het niet voldoen aan de leerplicht danwel de kwalificatieplicht maar op het niet voldoen aan de verplichtingen voortvloeiend uit de Leerplichtwet. Daaronder valt derhalve mede de kwalificatieplicht. Het artikellid onder de tenlastelegging is daarbij niet richtinggevend voor de kwalificatie van het feit indien bewezen verklaard. (...)
Het hof verwerpt mitsdien alle verweren."
De hiervoor weergegeven uitleg van het Hof van de op art. 26, tweede lid, Lpw toegesneden tenlastelegging is met haar bewoordingen niet onverenigbaar zodat deze in cassatie moet worden geëerbiedigd. Dat in de dagvaarding op de voet van art. 261, eerste lid, Sv art. 2, derde lid, Lpw is vermeld als wettelijk voorschrift waarbij het tenlastegelegde is strafbaar gesteld, maakt dit niet anders.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte in de bewezenverklaring vermelde periode niet over een startkwalificatie beschikte, heeft het Hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als "als jongere die kwalificatieplichtig is de verplichting tot geregeld volgen van onderwijs niet nakomen".
De klacht faalt.
Conclusie AG: contrair
12. Art. 2 LPW, dat de leerplicht betreft, lijkt qua opbouw enigszins op art. 4a LPW, dat de kwalificatieplicht betreft. In de eerste artikelleden van beide artikelen wordt degene die het gezag over een jongere uitoefent dan wel degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast – kort gezegd – verplicht om ervoor te zorgen dat de jongere is ingeschreven bij een school of andere onderwijsinstelling en dat deze jongere deze school of instelling na inschrijving geregeld bezoekt. Het tweede lid van art. 2 LPW, waarin is bepaald dat de verplichtingen uit het eerste lid niet gelden voor zover de daarin bedoelde personen kunnen aantonen dat zij daarvoor niet verantwoordelijk kunnen worden geacht, is ex. art. 4a, derde lid, LPW eveneens van toepassing ten aanzien van de verplichtingen bedoeld in art. 4a, eerste lid, LPW. De artikelen verschillen (voor zover hier van belang) in de verplichtingen ten aanzien van de jongere zelf. Art. 2, derde lid LPW bepaalt dat de jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, verplicht is overeenkomstig de bepalingen van de LPW de school waaraan hij als leerling staat ingeschreven, geregeld te bezoeken. Een dergelijke, op de jongere zelf gerichte bepaling bevat art. 4a LPW echter niet. Art. 4c LPW regelt blijkens het opschrift “de invulling van de verplichting tot geregeld schoolbezoek”. De verplichting zélf is kennelijk elders geregeld. Dat kan ook uit de bewoordingen van dat artikel worden afgeleid. Uit het tweede lid blijkt namelijk dat in art. 4a LPW – behalve voor de gezagdrager respectievelijk verzorger - tevens een verplichting voor de jongere is neergelegd om de school of instelling na inschrijving geregeld te bezoeken. In het tweede lid wordt immers gesproken over “de verplichting, bedoeld in artikel 4a, eerste lid, om de school of instelling na inschrijving geregeld te bezoeken”. Ik zie deze verplichting echter niet terug in art. 4a, eerste lid, LPW. Hier lijkt een hiaat in de wetgeving te zitten.
13. Op grond van art. 1b LPW rusten de verplichtingen en bevoegdheden die in deze wet zijn toebedeeld aan de in artikel 2, eerste lid, bedoelde gezagdrager of verzorger, op de meerderjarige leerplichtige jongere of de meerderjarige jongere die kwalificatieplichtig is zelf. Uit dit artikel kan niet worden afgeleid dat ook jongeren vanaf 18 jaar onder de verplichtingen van de LPW kunnen vallen. Uit de wetsgeschiedenis leid ik namelijk af dat de meerderjarigheid in art. 1b - met name – ziet op jongeren in de leerplichtige leeftijd die door een huwelijk meerderjarig worden.
14. Uit het voorgaande volgt dat a) de wetgever gelet op de structuur en de inhoud van de LPW een duidelijk onderscheid heeft willen maken tussen leerplichtige jongeren en kwalificatieplichtige jongeren, b) de kwalificatieplicht van toepassing is op 16–18 jarigen die nog geen startkwalificatie hebben behaald en de kwalificatieplicht derhalve – anders dan de leerplicht - niet (alleen) leeftijd-gebonden is en c) een kwalificatieplichtige jongere – kennelijk - op grond van art. 4a, eerste lid, LPW verplicht is om de school of instelling na inschrijving geregeld te bezoeken.
15. Gelet daarop meen ik dat een tenlastelegging als in de onderhavige zaak, waarin gezien de bewoordingen daarvan aansluiting is gezocht bij art. 2, derde lid, LPW, niet ziet of kan zien op de verplichtingen die een kwalificatieplichtige jongere op grond van de LPW heeft. Dat geldt uiteraard ook voor de bewezenverklaring in de onderhavige zaak, nu deze gegrond is op de tenlastelegging. Het oordeel van het hof “dat de tenlastelegging niet uitsluitend is toegespitst op het niet voldoen aan de leerplicht dan wel de kwalificatieplicht maar op het niet voldoen aan de verplichtingen voortvloeiend uit de Leerplichtwet, waaronder mede de kwalificatieplicht valt” acht ik dan ook getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee heeft het hof het verweer inhoudende dat de verdachte moet worden vrijgesproken nu zij kwalificatieplichtig was en niet leerplichtig en het niet voldoen aan de verplichtingen ingevolge de kwalificatieplicht niet ten laste is gelegd, ontoereikend gemotiveerd verworpen.
16. Ook het oordeel van het hof dat het op grondslag van de tenlastelegging bewezenverklaarde feit gekwalificeerd kan worden als “als jongere die kwalificatieplichtig is de verplichting tot geregeld volgen van onderwijs niet nakomen”, is onjuist.
17. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zou de onjuiste kwalificatiebeslissing in cassatie zelf kunnen herstellen ware het niet dat het middel eveneens terecht is voorgesteld voor zover het klaagt over de verwerping door het hof van het vrijspraakverweer. Daarom meen ik dat de Hoge Raad de zaak dient te vernietigen en terug te wijzen naar het hof.
18. Ten overvloede merk ik het volgende op. Uit jurisprudentie met betrekking tot de kwalificatieplicht blijkt dat het openbaar ministerie niet consequent is wat betreft de wijze waarop overtreding van de kwalificatieplicht wordt tenlastegelegd. Dat zegt wellicht iets over de onduidelijkheid van de strafbaarstelling in de LPW. Wel blijkt uit dit overzicht dat het onderscheid tussen de leerplicht en de kwalificatieplicht steeds in de tenlastelegging en bewezenverklaring tot uitdrukking wordt gebracht, hetgeen de stelling ondersteunt dat het gaat om twee afzonderlijke strafbare feiten die ook tot een afzonderlijke kwalificatie leiden.
Ik wijs allereerst op het arrest van het hof Amsterdam van 17 oktober 2013, Bij inleidende dagvaarding was aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 2 november 2012 tot en met 25 februari 2013 te Haarlem, als jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, terwijl hij als leerling aan een school, te weten [B] was ingeschreven, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, deze school geregeld te bezoeken zulks terwijl ten aanzien van verdachte de (volledige) leerplicht, als bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet 1969 was geëindigd en - hij geen startkwalificatie, als bedoeld in paragraaf 2a van de Leerplichtwet 1969, had behaald.”
Zie verder het vonnis van de rechtbank Utrecht van 12 juli 2011. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 11 oktober 2010 tot en met 7 december 2010 te Utrecht, meermalen, telkens niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van paragraaf 2a van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat hij, die als leerling van een instelling, te weten " [C] " was ingeschreven op grond van artikel 4a eerste lid van genoemde wet, die instelling na inschrijving geregeld bezocht, terwijl ten aanzien van hem de leerplicht, als bedoeld in paragraaf 2 van genoemde wet, was geëindigd en die jongere geen volledig dagonderwijs volgde en die jongere nog geen startkwalificatie heeft behaald.”
Zie voorts het vonnis van de rechtbank Utrecht van 24 november 2009. Ten laste van de verdachte was overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 13 november 2008 tot en met 27 februari 2009 te Utrecht, meermalen, terwijl hij, verdachte, kwalificatieplichtig is, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat hij, terwijl hij als leerling van een school, te weten [bedrijf 1] was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht.”
Ten slotte wijs ik het arrest van het hof Leeuwarden van 6 september 2011. Aan de verdachte was tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 06 september 2010 tot 02 december 2010 te [plaats] (telkens) als jongere die als leerling of deelnemer van een school of instelling, te weten het [school], staat ingeschreven op grond van artikel 4a, eerste lid (Leerplichtwet 1969), niet heeft voldaan aan de verplichting het volledige onderwijsprogramma en/of het volledige programma van de combinatie leren en werken te volgen, dat door die school of instelling wordt aangeboden.”
Lees hier de volledige uitspraak.