HR: De opvatting dat bij een rechtspersoon geen redelijke vrees kan ontstaan is onjuist

Hoge Raad 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3360 Het Gerechtshof `s-Hertogenbosch heeft verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur wegens bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. 

Middel

Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met brandstichting van de rechtspersoon Woningstichting A.

Beoordeling Hoge Raad

Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met brandstichting is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat brand zou worden gesticht (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448).

Voor zover het middel uitgaat van de opvatting dat bij een rechtspersoon, anders dan bij een natuurlijk persoon, geen 'redelijke vrees' kan ontstaan, berust het middel op een onjuiste opvatting. Van het ontstaan van zulke vrees bij een rechtspersoon kan sprake zijn indien bij voor een rechtspersoon relevante natuurlijke personen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee de rechtspersoon is bedreigd, zou kunnen worden gepleegd.

Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte bij de balie van Woningstichting A heeft gezegd "als ik weg moet dan steek ik het hier in de fik", en dat ter plaatse heeft herhaald tijdens een telefoongesprek met de deurwaarder. Aldus heeft het Hof vastgesteld dat de bedreiging inhield dat het kantoor van Woningstichting A in brand zou worden gestoken. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat bij aangeefster, die als interim woonconsulent werkzaam is bij Woningstichting A, daadwerkelijk vrees is ontstaan dat verdachte tot die brandstichting zou overgaan, en dat ook de overige medewerkers van de woningstichting zich door de uitlatingen van de verdachte daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld. Daarmee heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat door de uitlatingen van de verdachte bij voor de Woningstichting relevante personen in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het kantoor van de woningstichting in brand zou worden gestoken.

Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte Woningstichting A met brandstichting heeft bedreigd, niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip bedreiging als bedoeld in art. 285 Sr en is, mede gelet op de bewijsvoering, niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is naar de eis der wet met redenen omkleed.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^