HR: een zekere bereidheid tot het plegen van (ook soortgelijke) strafbare feiten staat niet aan uitlokking in de weg
/Hoge Raad 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:223 In de onderhavige zaak heeft de verdachte, naar aanleiding van informatie die hij verstrekte aan respectievelijk een ambtenaar van de Belastingdienst en een politieambtenaar, van voornoemde personen onder het ambtsgeheim vallende gegevens ontvangen. In de schriftuur wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verdachte in de onderhavige zaken inlichtingen heeft verschaft waardoor hij de ander heeft uitgelokt tot het plegen van een misdrijf onbegrijpelijk is en/of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.Tweede middel
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van uitlokking, omdat betrokkene 1 uit zichzelf had aangeboden informatie te verstrekken.
Beoordeling Hoge Raad
Een zekere bereidheid in algemene zin tot het plegen van – mogelijk soortgelijke - strafbare feiten bij degene die zou zijn uitgelokt, staat aan uitlokking niet in de weg, omdat het er bij uitlokking om gaat dat de uitgelokte door de uitlokker met gebruikmaking van één of meer uitlokkingsmiddelen wordt aangezet tot het plegen van een specifiek strafbaar feit (vgl. HR 13 mei 1975, ECLI:NL:HR: 1975:AB4660, NJ 1975/386).
Het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat betrokkene 1 in een eerder stadium in algemene zin te kennen had gegeven open te staan voor informatieverzoeken, aan de tenlastegelegde uitlokkingen niet af doet, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Het middel faalt.
Eerste middel
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de door de verdachte verstrekte gegevens kunnen worden aangemerkt als "inlichtingen" als bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2, Sr.
Onder inlichtingen als bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2, Sr zijn begrepen mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op het te plegen delict, in die zin dat deze geschikt zijn om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict wordt gepleegd (vgl. HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0260, NJ 2001/308).
Het Hof heeft met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld, geoordeeld dat de door de verdachte verstrekte gegevens over de personen over wie hij nadere informatie wenste te verkrijgen, als inlichtingen in de zin van art. 47, eerste lid onder 2, Sr kunnen worden aangemerkt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.