HR gaat in op mogelijkheid van gevangenneming in het geval dat de verdachte zich al vanwege een ander feit in voorlopige hechtenis bevindt
/Hoge Raad 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2351
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof hief bij deze beschikking zowel de voorlopige hechtenis op die was gebaseerd op het gegeven bevel tot gevangenneming als de voorlopige hechtenis die was gebaseerd op het gegeven bevel tot gevangenhouding. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking is bijgevoegd.
Tegen de beschikking staat ingevolge art. 445 Sv geen gewoon rechtsmiddel open. Art. 446 Sv maakt dit voor het openbaar ministerie niet anders, nu de beschikking is gegeven op het door de verdachte ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing door de rechtbank van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Van de niet-toewijzing van een krachtens het Wetboek van Strafvordering genomen vordering is dus geen sprake. Art. 71 lid 3 Sv is evenmin van toepassing, nu dit artikellid zich beperkt tot beschikkingen van de rechtbank. Cassatie in het belang der wet staat wel open (art. 78 RO in verband met art. 456 Sv).
Het gaat in deze vordering om de vraag of de rechtbank ter terechtzitting de gevangenneming kan bevelen als de verdachte zich reeds in voorlopige hechtenis bevindt. Meer in het bijzonder is de vraag of de rechtbank dat bevel kan geven als de al eerder bevolen voorlopige hechtenis is gebaseerd op een ander feit dan het feit waarop het bevel tot gevangenneming betrekking heeft. Een vraag daarbij is hoe een bevel tot gevangenneming zich in dat geval verhoudt tot art. 67b lid 3 Sv, dat de mogelijkheid om een bevel tot voorlopige hechtenis met andere feiten aan te vullen, beperkt tot aan de betekening van de inleidende dagvaarding. Wordt deze beperking door het bevel gevangenneming omzeild?
Het Hof heeft zowel het bevel tot gevangenneming van 19 januari 2016 als het bevel tot gevangenhouding van 22 oktober 2015 opgeheven. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Uit de stukken van het dossier blijkt - voor zover hier van belang - het volgende.
Op 22 oktober 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland de gevangenhouding van verdachte bevolen voor een termijn van 90 dagen voor de verdenking van, kort gezegd, het in vereniging plegen van meerdere autodiefstallen. Het onderzoek ter terechtzitting is op 19 januari 2016 aangevangen. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank de gevangenneming van verdachte zal gelasten ten aanzien van de verdenking van, kort gezegd, brandstichting (ook wel aangeduid als de 'camperzaak' en bekend onder parketnummer 18.930348-15). Deze vordering tot gevangenneming is door de rechtbank toegewezen.
Uit het voorgaande blijkt dat de voorlopige hechtenis van verdachte enerzijds is gebaseerd op de gevangenneming, zoals bevolen op 19 januari 2016, en anderzijds op het bevel gevangenhouding d.d. 22 oktober 2015.
Gelet op de systematiek van artikel 65 van het Wetboek van Strafvordering kan de gevangenneming slechts worden bevolen indien de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt. Nu verdachte zich ten tijde van de vordering tot gevangenneming in voorlopige hechtenis bevond, is het hof van oordeel dat de gevangenneming van verdachte op 19 januari 2016 ten onrechte is bevolen. Voor zover de voorlopige hechtenis daarop is gebaseerd, dient die te worden opgeheven.
De voorlopige hechtenis van verdachte is derhalve enkel nog gebaseerd op het op 22 oktober 2015 afgegeven bevel tot gevangenhouding. Met betrekking tot die verdenking is het hof van oordeel dat zich de situatie als omschreven in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering voordoet, namelijk dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte bij het voortduren van de voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zal blijven dan de uiteindelijke duur van de straf of maatregel.
Gelet hierop moet de voorlopige hechtenis, voor zover die op dit bevel is gebaseerd, ook worden opgeheven.
Het hof overweegt ten overvloede dat de officier van justitie, in de zich hier voordoende situatie, alvorens de dagvaarding in eerste aanleg te betekenen, bij de raadkamer van de rechtbank een vordering ex artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering had moeten indienen teneinde het feit, bekend onder parketnummer
18.930348-15 onder het op 22 oktober 2015 afgegeven bevel tot gevangenhouding te doen brengen."
Middel
Het middel betreft het geval dat de verdachte terechtstaat voor (1) een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt op grond van een bevel tot bewaring of gevangenhouding, en (2) een ander feit waarvoor weliswaar voorlopige hechtenis is toegelaten maar dat niet is vermeld in dat bevel (hierna: feit (1) en feit (2)).
Beoordeling Hoge Raad
Het middel stelt allereerst de vraag aan de orde of in zo een situatie de gevangenneming kan worden bevolen voor feit (2).
Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Op grond van art. 65, tweede lid, Sv kan de rechter na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de gevangenneming bevelen. Deze bepaling moet aldus worden begrepen dat zij zich ertegen verzet dat na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de gevangenneming wordt bevolen ter zake van een feit waarvoor de verdachte zich reeds in voorlopige hechtenis bevindt op grond van een bevel waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Noch art. 65, tweede lid, Sv noch enige andere rechtsregel staat evenwel eraan in de weg dat in zo een geval bij hetzij ongelijktijdige hetzij gelijktijdige berechting van feit (1) en feit (2) een bevel tot gevangenneming wordt verleend voor feit (2). Dit is niet anders indien feit (1) en feit (2) op de voet van art. 259 Sv gevoegd zijn aangebracht of op de voet van art. 285 Sv gevoegd zijn behandeld.
Art. 67b, eerste lid, Sv noopt niet tot een ander oordeel. Op grond van die bepaling kan het openbaar ministerie in het geval dat wordt overgegaan tot (verdere) vervolging ter zake van feit (2), bij de vordering tot (verlenging van de) gevangenhouding voor feit (1) vorderen dat de voorlopige hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor feit (2) wordt bevolen. Genoemde wetsbepaling geeft het openbaar ministerie de bevoegdheid tot - kort gezegd - aanpassing van de grondslag van de voorlopige hechtenis, maar verplicht niet tot het gebruik van die voorziening. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis die in de vordering van de Advocaat-Generaal is weergegeven. Bovendien kan die vordering tot aanpassing slechts worden gedaan tegelijk met de vordering tot (verlenging van de) gevangenhouding voor feit (1) en niet meer na de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg. Die gelegenheid tot het doen van een vordering tot aanpassing doet zich als gevolg van de wijziging van art. 66, eerste lid, Sv bij de wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 578 waarbij de geldigheidsduur van een bevel tot gevangenhouding van dertig dagen is gewijzigd in negentig dagen, in de praktijk veel minder vaak voor dan voordien.
Voorts stelt het middel de vraag aan de orde of in het geval dat de verdachte zich ten tijde van de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting op grond van een bevel tot bewaring in voorlopige hechtenis bevindt, de zittingsrechter zijn gevangenneming dan wel gevangenhouding kan bevelen ter zake van het feit als omschreven in het bevel tot bewaring.
Gevangenneming kan in zo een geval niet door de zittingsrechter worden bevolen omdat de verdachte zich reeds voor het desbetreffende feit in voorlopige hechtenis bevindt. Een bevel tot gevangenhouding kan echter wel worden gegeven. In art. 65, eerste lid, Sv is immers bepaald dat de rechtbank, op de vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding kan bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt. Deze algemeen geformuleerde bepaling maakt geen onderscheid tussen een meervoudige dan wel een enkelvoudige kamer van de rechtbank. Daarom moet worden aangenomen dat in zo een geval de gevangenhouding ook door de enkelvoudige kamer kan worden bevolen, zoals de enkelvoudige kamer ook bevoegd is de gevangenneming te bevelen in de daarvoor in aanmerking komende gevallen (vgl. HR 16 december 1940, ECLI:NL:HR:1940:215, NJ 1941/112 en HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7957). Dit strookt met het eerste lid van art. 21 Sv waarin is bepaald dat onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen die op de terechtzitting zijn gedaan, aldaar geschieden. Dat in het vijfde lid van art. 21 Sv is bepaald dat de behandeling van een vordering tot gevangenhouding wordt behandeld door een meervoudige kamer, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit voorschrift ziet op een vordering die niet op de terechtzitting is gedaan.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het middel terecht klaagt over de onjuistheid van het oordeel van het Hof inzake de door de Rechtbank bevolen gevangenneming van de verdachte. De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven.
Lees hier de volledige uitspraak.