HR herhaalt gevallen waarin en wijze waarop feitenrechter herstelbeslissing kan geven

Hoge Raad 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:932

De verdachte is bij arrest van 7 februari 2020 door het hof veroordeeld voor poging tot doodslag en beschadiging tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft op 21 februari 2020 cassatieberoep doen instellen tegen dit arrest.

Bij de stukken van het geding bevindt zich een door het hof op 8 april 2020 gewezen “herstelarrest”, dat inhoudt:

Het hof heeft geconstateerd dat in het op 7 februari 2020 gewezen arrest abusievelijk geen beslissing is opgenomen met betrekking tot de door de benadeelde partij benadeelde ingediende en in hoger beroep gehandhaafde vordering tot schadevergoeding.

Dit terwijl de vordering benadeelde partij wel ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 januari 2020 is behandeld waarbij zowel de advocaat-generaal als de verdediging in de gelegenheid is gesteld zijn/haar visie dienaangaande kenbaar te maken.

Teneinde deze kennelijke omissie te herstellen, dient het arrest van 7 februari 2020 worden geacht op de hierna te vermelden wijze te zijn aangevuld:

Na de strafmaatoverweging en voorafgaand aan het dictum dient als ingevoegd te worden gelezen:

Vordering van de benadeelde partij benadeelde

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een

vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €1.024,99. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

De in het arrest van 7 februari 2020 opgenomen beslissing op pagina 10 en 11 (dictum) dient als volgt worden geacht te zijn aangevuld:

Vordering van de benadeelde partij benadeelde

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij benadeelde ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van €1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit €24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en €1000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd benadeelde, ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van €1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit €24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en €1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 21 mei 2018.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de herstelbeslissing van het hof.

Beoordeling Hoge Raad

Bij het geven van een herstelbeslissing gaat het om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. (Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478.)

De in de “hersteluitspraak” van 8 april 2020 opgenomen verbeteringen in de einduitspraak van 7 februari 2020 – bestaande uit de toevoeging van overwegingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de toevoeging aan het dictum van beslissingen daaromtrent – zijn niet verbeteringen als hiervoor bedoeld. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dit betekent dat de Hoge Raad de bestreden einduitspraak zal vernietigen voor zover het hof daarin wijzigingen heeft aangebracht bij zijn beslissing van 8 april 2020.

Ambtshalve overweegt de Hoge Raad het volgende. Blijkens de stukken van deze zaak heeft de benadeelde partij benadeelde zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. De rechtbank heeft de vordering van benadeelde toegewezen tot een bedrag van €1.024,99, te vermeerderen met wettelijke rente. De benadeelde partij benadeelde heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd. De einduitspraak van het hof van 7 februari 2020 bevat geen beslissing op deze vordering. Op grond van artikel 335 en 361 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in verbinding met artikel 415 Sv, was het hof echter gehouden een gemotiveerde beslissing te nemen over deze vordering in de einduitspraak van 7 februari 2020. Daarom kan de bestreden uitspraak van 7 februari 2020 niet in stand blijven.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^