HR herhaalt hanteren maatstaven als ex art. 94a Sv beslag rust op voorwerp en derde in beklagprocedure ex art. 552a Sv om teruggave verzoekt
/Hoge Raad 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1201
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 12 augustus 2020 de op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschriften van de klagers, strekkende tot opheffing van het (derden)beslag op diverse panden/appartementsrechten (hierna: panden), ongegrond verklaard. De panden zijn onder de klagers in beslag genomen in het kader van een strafzaak tegen betrokkene 1 (één van de bestuurders van klagers).
Tegen betrokkene 1 is de verdenking ontstaan dat hij in de periode van 2010 tot en met 2019 onder andermans naam en met gebruikmaking van valse/vervalste documenten en legitimatiebewijzen gokspellen heeft gespeeld bij online casino’s, dat hij daarmee grote geldbedragen heeft verdiend en dat hij deze geldbedragen heeft omgezet in contant geld, goederen en onroerend goed. Hij wordt ervan verdacht dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de artikelen 225, 231 en 420bis jo. 420ter Sr.
In het kader van dit strafrechtelijk (en financieel) onderzoek is op 18 februari 2020 ten laste van die betrokkene 1 onder de klaagster beslag gelegd op diverse panden.2 Grondslag voor dit beslag is zowel klassiek beslag (art. 94 Sv) als conservatoir beslag (art. 94a Sv).
Namens de klaagster is op 10 maart 2020 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave van de onder de klaagster in beslag genomen panden. Het klaagschrift is op 1 juli 2020 in openbare raadkamer behandeld. De meervoudige raadkamer van de rechtbank heeft daar op 12 augustus 2020 op beslist.
Eerste middel
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten aanzien van het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat zich een situatie zoals bedoeld in artikel 94a lid 4 of lid 5 Sv voordoet.
Bij de beoordeling van het eerste cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval waarin op grond van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt. De rechter moet daarvan in zijn beslissing blijk geven. Als die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter ook moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. (Vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144.)
De rechtbank heeft onder meer het volgende vastgesteld. In de strafzaak tegen betrokkene 1, één van de bestuurders van de klaagster, wordt deze ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan valsheid in geschrift, verduistering en gewoontewitwassen. betrokkene 1 is betrokken geweest bij de oprichting van de klaagster en de andere beslagen stichtingen en er bestaat een verdenking dat hij met uit deze misdrijven verkregen gelden via deze stichtingen de vastgoedportefeuille, waarop het beslag rust, heeft opgebouwd. Verder heeft hij een prominente rol gespeeld bij de voorgenomen verkoop na de beslaglegging als één geheel van de vastgoedportefeuille van de verschillende stichtingen. Mede op basis van deze vaststellingen heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de panden aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ervan te bemoeilijken of te verhinderen, en dat zich met deze zogenoemde verhaalsfrustratie de situatie van artikel 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. Aldus heeft de rechtbank kennelijk geoordeeld dat de klaagster moet worden aangemerkt als eigenaar van de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd, en dat de klaagster wist dat de panden aan haar zijn gaan toebehoren met als doel verhaalsfrustratie. Dit oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is, ook in het licht van wat door de raadsman van de klaagster is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
Het eerste cassatiemiddel faalt.
Tweede middel
Het tweede cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten aanzien van het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag op de onder de klaagster inbeslaggenomen panden onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
De rechtbank heeft haar oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen panden onder meer gegrond op de omstandigheden dat deze panden kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen en dat deze panden kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de rechtbank heeft overwogen dat betrokkene 1 ervan wordt verdacht dat hij onder andermans naam en met gebruikmaking van valse/vervalste documenten en legitimatiebewijzen gokspellen heeft gespeeld bij online casino’s en dat hij daarmee grote geldbedragen heeft verdiend en deze bedragen heeft omgezet in contant geld, goederen en onroerend goed, dat de verdenking bestaat dat betrokkene 1 als bestuurder en/of voorzitter via de stichtingen, waaronder de klaagster, de beslagen vastgoedportefeuille heeft opgebouwd en dat hij feitelijk de rechthebbende van die vastgoedportefeuille is en dat het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, er in dat kader onderzoek plaatsvindt aan gegevensdragers en administratie en er strafrechtelijke financiële onderzoeken gestart zijn. Deze overwegingen van de rechtbank dragen de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag zelfstandig, zodat het restant van het tweede cassatiemiddel geen bespreking behoeft.
Ook het tweede cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.