HR herhaalt overwegingen m.b.t. ambtshalve toetsing van de verjaring in cassatie

Hoge Raad 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:839

De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren wegens

  • feit 1 meer subsidiair verduistering, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd en

  • feit 2 subsidiair van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Voorts heeft het hof de negen benadeelde partijen in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Ambtshalve beoordeling

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, het volgende overwogen met betrekking tot de ambtshalve toetsing van de verjaring in cassatie:

“3.1. Ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien

(a) op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging of de schorsing der vervolging wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;

(b) in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art. 349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;

(c) de beslissing afwijkt van een door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;

(d) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.

3.2. Zulks geldt derhalve ook voor het onderzoek naar de verjaring als grond voor het verval van het recht tot strafvordering en deswege de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

3.3. Het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt zowel indien de termijn van verjaring is vervuld voor de aanvang van het geding als indien zij tijdens de loop van het geding is vervuld. Dit brengt mee dat zowel de rechter in eerste aanleg, als die in hoger beroep als die in cassatie in de hiervoren onder 3.1 omschreven gevallen onderzoek behoort te doen naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens verjaring en daarvan in zijn uitspraak dient te doen blijken.

3.4. In cassatie lijdt dit evenwel naar huidig inzicht uitzondering voor het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur was voltooid en de cassatieschriftuur niet de klacht bevat dat de rechter hetgeen hiervoren onder 3.1 is overwogen, heeft miskend. Wel zal de Hoge Raad ambtshalve ingrijpen ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.”

Aan de verdachte is onder 1 meer subsidiair ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan A en/of C ter zake van verduisteringen van geldbedragen. Deze tenlastelegging houdt in dat:

“A en/of C in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 november 2010 te Hengelo (O) en/of Arnhem en/of elders in Nederland

(telkens) tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans een ieder voor zich, althans alleen,

(telkens) opzettelijk - onder meer - één of meer van onderstaande geldbedragen (tot een totaal van circa EUR 11.969.762,-, (zijnde ongeveer 43,64 procent van de totale inleg van EUR 27.425.676,-) in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of in elk geval enig goed,

geheel of ten dele toebehorende aan één of meer van hieronder genoemde personen, en/of één of meer belegger(s) genoemd in het overzicht D-938 en/of één of meer belegger(s) verenigd in de Stichting P (en namens wie de stichting zich heeft gevoegd)

in elk geval aan een ander of anderen dan aan A en/of C en/of haar mededader(s), welk(e) goed(eren) A en/of C en/of haar mededader(s), anders dan door misdrijf, te weten als inleggeld voor beleggingen/investeringen van A producten en/of lening(en) onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend en/of doen/laten toe-eigenen:

12281 getuige 3 EUR 92.100,00

12403 getuige 4 EUR 72.700,00

12236 benadeelde EUR 29.700,00

12459 getuige 5 EUR 415.800,00

12462 getuige 6 EUR 142.900,00

(althans een percentage (43,64%) hiervan) (bron D-938)

terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen met een of meer anderen tot bovenomschreven strafbare feiten/strafbaar feit opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en)”.

Het hof heeft geoordeeld dat het recht tot strafvervolging is verjaard voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006 en heeft het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde.

Het hof heeft onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat:

“A in de periode van 20 augustus 2006 tot en met 12 december 2008 in Nederland opzettelijk geldbedragen toebehorende aan anderen dan aan A , welke goederen A anders dan door misdrijf, te weten als inleggeld voor beleggingen/investeringen van A producten en/of lening(en) onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”

Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als verduistering, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, en heeft de verdachte veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

Het hof heeft, gelet op de aan de bewezenverklaring gegeven kwalificatie, het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde kennelijk opgevat als een tenlastelegging waarin impliciet cumulatief, en dus gevoegd, meerdere feiten zijn opgenomen. Die uitleg is met de bewoordingen van de tenlastelegging niet onverenigbaar, zodat deze in cassatie moet worden geëerbiedigd. De in deze tenlastelegging opgenomen feiten zijn bij artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren is gesteld.

De feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan in de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 november 2010. Op grond van artikel 70 lid 1, aanhef en onder 2º, in samenhang met artikel 72 lid 2 Sr beloopt de verjaringstermijn in dit geval ten hoogste twee maal zes jaren. Het hof heeft geoordeeld dat het recht tot strafvervolging is verjaard voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006. De cassatieschriftuur die op 22 juli 2019 namens de verdachte is ingediend, bevat geen klacht met betrekking tot de verjaring in de periode nadat het hof de bestreden uitspraak heeft gewezen. Gelet op de genoemde rechtspraak volstaat de Hoge Raad daarom met het oordeel dat wat betreft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen wat betreft de periode van 22 juli 2007 tot en met 12 mei 2008. Deze verjaring brengt mee dat de uitspraak van het hof niet in stand kan blijven.

De Hoge Raad:

  • vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging;

  • verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde, voor zover het betreft de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006 en de periode van 22 juli 2007 tot en met 12 mei 2008;

  • wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak met inachtneming van de hiervoor genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;

  • verwerpt het beroep voor het overige.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^