HR herhaalt overwegingen m.b.t. bewijs van bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” in witwasbepalingen

Hoge Raad 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772

De verdachte is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens

  1. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

  2. witwassen

    veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede 200 uren taakstraf, subsidiair 100 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sr.

Het hof heeft over de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:

“Witwasvermoeden

Het hof stelt op basis van het dossier vast dat de politie op 21 november 2014, in de woning waar verdachte op dat moment verbleef, een contant geldbedrag van €166.870 heeft aangetroffen. Een groot deel van dit geldbedrag, te weten €145.000, is aangetroffen in een wasmand. Dit geldbedrag bestond onder meer uit coupures van 500 euro biljetten, die sinds 2002 niet meer worden uitgegeven door De Nederlandse Bank. Uit onderzoek van de politie bleek voorts dat verdachte over een beperkt legaal inkomen beschikt(e).

Gelet op deze bevindingen is het hof van oordeel dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Nu geen direct bewijs voor een brondelict aanwezig is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het contante geld.

Verklaring verdachte

Verdachte is gedurende het politieonderzoek meerdere keren door de politie gehoord. Tijdens deze verhoren heeft verdachte (uiteindelijk) – in grote lijnen – verklaard dat (een groot gedeelte van) het aangetroffen geld van betrokkene 1 is en dat hij dit van betrokkene 1 in bewaring heeft gekregen. Deze verklaring is voldoende concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.

Naar aanleiding van de verklaring van verdachte heeft de politie betrokkene 1 als getuige gehoord. Betrokkene 1 heeft de door verdachte afgelegde verklaring bevestigd en, ter onderbouwing van die verklaring, een aantal stukken overgelegd. Hij heeft daarnaast – in grote lijnen – verklaard dat hij het bij verdachte aangetroffen geldbedrag in het verleden aan betrokkene 2 heeft geleend en (inmiddels) heeft teruggekregen.

Gedurende het politieonderzoek en de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep zijn door de verdediging, ter onderbouwing van die verklaring, verschillende stukken ingebracht. Tevens zijn in de behandeling in hoger beroep betrokkene 1 en vervolgens ook betrokkene 2 (opnieuw) door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. Ook bij die verhoren zijn door de getuigen nadere stukken ingebracht.

Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de verklaring van verdachte over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag niet aannemelijk is geworden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Zoals reeds overwogen is verdachte meerdere keren door de politie gehoord en bevraagd naar de herkomst van het in de wasmand in zijn woning aangetroffen geldbedrag. Verdachte heeft hierover aanvankelijk gezwegen en vervolgens gefaseerd en wisselend verklaard. Zo verklaarde verdachte bij zijn tweede verhoor dat het grote geldbedrag van iemand uit Marokko is en dat hij dat voor hem bewaart. Het gaat om een bedrag van €125.000 of €135.000. Bij zijn derde verhoor verklaarde verdachte dat het geld in de wasmand van die persoon uit Marokko is en dat het €135.000, €145.000 of €155.000 was. Pas tijdens het vierde en laatste verhoor heeft verdachte verklaard dat de persoon uit Marokko betrokkene 1 betreft.

Ook betrokkene 1 heeft bij de politie wisselend verklaard als het gaat om de vraag welk geldbedrag hij nu precies aan verdachte in bewaring heeft gegeven. Zo heeft hij bij zijn verhoor op 13 november 2015 aanvankelijk verklaard dat hij vaak geld bij verdachte heeft achtergelaten. Het gaat dan om bedragen van €4.000, €10.000 of €20.000. Later verklaart hij dat hij iemand in Duitsland een geldbedrag van €138.000 heeft geleend. Hij heeft hierbij een document overgelegd, gedateerd 14 februari 2007, waaruit volgt dat betrokkene 1 een geldbedrag van €138.000 heeft geleend aan betrokkene 2. Het geld dat hij van betrokkene 2 heeft teruggekregen, zou bij verdachte liggen. Vervolgens verklaart betrokkene 1 dat het bij verdachte aangetroffen geld van hem is, en dat het gaat om €145.000. Dit bedrag bestaat uit het geld dat hij aan die persoon uit Duitsland had geleend, plus €36.000. Weer later verklaart hij dat het geldbedrag van €138.000 bij verdachte lag, dat hij later nog eens €30.000 heeft aangewend om spullen voor zijn bedrijf te kopen, en dat hij wat hij daarvan overhield ook aan verdachte heeft gegeven.

In dit verband is voorts opmerkelijk dat gedurende het politieonderzoek namens verdachte een klaagschrift is ingediend met het verzoek tot opheffing van het beslag op diverse goederen. In dit klaagschrift wordt vermeld dat een geldbedrag van €45.000 toebehoort aan de vennootschap A Sarl, gevestigd te Marokko. De eigenaar van deze vennootschap betreft betrokkene 1. Bij het klaagschrift is een document gevoegd, waarin betrokkene 1 verklaart aan verdachte een geldbedrag van €45.000 in bewaring te hebben gegeven als werkkapitaal. Hiermee geconfronteerd verklaarde betrokkene 1 dat het ging om een bedrag van €145.000. Volgens betrokkene 1 heeft zijn secretaresse het verkeerd opgeschreven en hij heeft de verklaring getekend zonder op te letten. De verklaring is overigens ongedateerd.

betrokkene 1 heeft voorts een aantal (andere) stukken overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat verdachte zijn belangen met betrekking tot het werkkapitaal in Nederland behartigt. Opvallend is dat de naam van betrokkene 1 in die verklaring meermalen foutief is gespeld.

De verklaring van betrokkene 1 bevat tevens een aantal tegenstrijdigheden waar het gaat om de vraag waarom hij het bij verdachte aangetroffen geldbedrag aan verdachte in bewaring heeft gegeven. Zo heeft hij aanvankelijk verklaard dat hij de helft van het teruggekregen geld aan verdachte had gegeven en met de andere helft van het geld een auto heeft gekocht. Verderop in het verhoor en geconfronteerd met de vraag waarom betrokkene 1 met €30.000 naar Nederland zou reizen als verdachte al €138.000 voor hem in bewaring zou houden, verklaarde hij dat hij (alleen) van plan was een auto te kopen. Deze verklaring heeft hij bij de raadsheer-commissaris herhaald.

betrokkene 1 is door de politie bevraagd naar de door hem aan betrokkene 2 verstrekte lening. betrokkene 1 en betrokkene 2 zijn over deze lening gedurende de behandeling in hoger beroep tevens door de raadsheer-commissaris gehoord. De door hen over deze lening afgelegde verklaringen bevat een groot aantal discrepanties, waaronder:

- betrokkene 1 heeft bij de politie verklaard dat hij het geld aan betrokkene 2 heeft geleend, omdat betrokkene 2 in (geld)nood zat. Bij de raadsheer-commissaris heeft betrokkene 1 hierover verklaard dat betrokkene 2 een lening aan de bank moest terugbetalen en niet genoeg geld had. Anders dan betrokkene 1 heeft betrokkene 2 hierover bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij het geldbedrag heeft gebruikt om zijn onderneming op te starten. Weer later verklaarde hij dat hij het geld heeft besteed aan de aankoop van een huis.

- betrokkene 1 heeft bij de politie verklaard dat betrokkene 2 het geleende bedrag in twee termijnen aan hem heeft terugbetaald. Het eerste deel kreeg hij terug in 2012, het tweede deel in 2014. Hij heeft het geldbedrag cash aan betrokkene 2 gegeven en het ook cash teruggekregen. Bij de raadsheer-commissaris heeft betrokkene 1 deze verklaring herhaald: betrokkene 2 heeft hem in 2012 een bedrag van €72.000 teruggegeven, en het overige bedrag in 2014. betrokkene 2 verklaarde hierover bij de raadsheer-commissaris juist dat hij het bedrag van €138.000 in contant geld en in goederen aan betrokkene 1 heeft terugbetaald. (Een deel van) de goederen die betrokkene 2 hem leverde, hoefde betrokkene 1 niet te betalen, omdat betrokkene 2 hem nog geld verschuldigd was. Hij heeft hier geen facturen van. Later verklaarde betrokkene 2 dat hij het geldbedrag van €138.000 heeft bewaard en dat betrokkene 1 zo nu en dan langs kwam en bedragen mee nam die hij nodig had.

Gelet op al deze tegenstrijdigheden acht het hof de verklaring dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag van €145.000 afkomstig is uit een door betrokkene 1 aan betrokkene 2 verstrekte lening niet geloofwaardig. Daarmee is die verklaring onvoldoende aannemelijk geworden en is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het niet anders kan dan dat het geldbedrag van criminele herkomst is. Verdachte heeft dit contante geldbedrag, dat – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig was, verworven en voorhanden gehad.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde witwassen van een geldbedrag van €145.000 dat de verdachte voorhanden heeft gehad.

Beoordeling Hoge Raad

Het gaat bij dit cassatiemiddel om het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht). Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.

Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.

Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)

Het hof heeft vastgesteld dat op 21 november 2014 in de woning waar de verdachte op dat moment verbleef, onder meer een bedrag van €145.000 is aangetroffen in een wasmand en dat dit geldbedrag onder meer bestond uit biljetten van €500, die sinds 2002 niet meer door de Nederlandse Bank worden uitgegeven. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte over een beperkt legaal inkomen beschikte. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een vermoeden van witwassen en daarom van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het contante geld.

De verdachte heeft verklaard dat dit geldbedrag een legale herkomst heeft. Hij heeft daartoe aangevoerd dat (een groot gedeelte van) het geldbedrag van betrokkene 1 is en dat de verdachte dit van hem in bewaring heeft gekregen. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte voldoende concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Naar aanleiding van de door de verdachte gegeven verklaring is betrokkene 1 door de politie als getuige gehoord. betrokkene 1 heeft de verklaring van de verdachte bevestigd en – in grote lijnen – verklaard dat hij het geldbedrag had geleend aan betrokkene 2 en inmiddels had teruggekregen. In de fase van het hoger beroep zijn betrokkene 1 en betrokkene 2 door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. Ter gelegenheid van die verhoren hebben zij stukken ingebracht. Ook de verdediging heeft ter onderbouwing van de verklaring van de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep stukken overgelegd.

Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geldbedrag niet aannemelijk is geworden. Het hof heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de herkomst en de omvang van het geldbedrag, de verklaring van betrokkene 1 een aantal tegenstrijdigheden bevat over de reden dat hij het geldbedrag aan de verdachte in bewaring heeft gegeven en de verklaringen van betrokkene 1 en betrokkene 2 over de verstrekte lening een groot aantal discrepanties bevatten. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.

Ook verder heeft het hof de bewezenverklaring met de bewijsvoering toereikend gemotiveerd.

Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, faalt het.

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^