HR herhaalt overwegingen m.b.t. maatstaf bij beklag tegen kennisgeving OM ex art. 116 lid 3 Sv van voornemen voorwerp terug te geven aan ander dan beslagene

Hoge Raad 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:803

De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 21 januari 2020 de beklagen van de klagers (tevens vertegenwoordigers van A), gericht tegen het voornemen van de officier van justitie tot teruggave van de onder A in beslag genomen Mercedes-Benz A180 met kenteken aan de door de officier van justitie als eigenaar aangemerkte derde, B, ongegrond verklaard.

De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

“Inleiding

Klagers verzetten zich tegen de teruggave van de onder hun bedrijf A inbeslaggenomen Mercedes-Benz A180 met kenteken (hierna steeds: de auto) aan de door de officier van justitie als eigenaar aangemerkte derde, B (hierna steeds: B ). (…)

Feitenverloop

Namens A heeft de man van klaagster klager 2 op 9 mei 2019 de betreffende auto aangekocht voor een bedrag van €6000 van betrokkene 1. Daarna is de auto op Marktplaats te koop gezet door A, waarna de politie op 13 mei 2019 beslag heeft gelegd op het voertuig. Op 14 mei 2019 hebben klaagsters bericht ontvangen van de RDW, waaruit bleek dat de tenaamstelling van het voertuig door klagers was vervallen per 13 mei 2019. Namens B was aangifte gedaan, nu hij bedrogen was bij de verkoop van het voertuig. Met een valse betalingsapp is B laten geloven dat betaald was voor de auto. Per brief d.d. 2 oktober 2019 is aan klagers medegedeeld dat de officier van justitie voornemens was de auto terug te geven aan B, waarna klagers op 12 oktober een klaagschrift hebben ingediend.

Standpunt klager

Klagers stellen zich schriftelijk en in raadkamer op het standpunt dat de aankoop van de auto rechtsgeldig is verlopen. Betrokkene 1 beschikte over alle benodigde papieren, er is een kopie van zijn rijbewijs gemaakt en een online check via een systeem gelinkt aan het RDW-register gedaan. Ten aanzien van de goeder trouw heeft de raadsman aangevoerd dat klagers hebben voldaan aan hun onderzoeksplicht. Verzocht wordt dan ook het klaagschrift gegrond te verklaren en de auto terug te geven aan A.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een geldige overeenkomst tussen de verkoper en A. De overdracht tussen B en de koper kwam voort uit bedrog, waardoor de titel is komen te vervallen. Betrokkene 1 is dan ook geen eigenaar geworden van het voertuig. Ten aanzien van de goeder trouw van klagers heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de betaalde prijs ver onder de dagwaarde van de auto lag. Daarnaast hadden klagers vraagtekens moeten zetten bij het verhaal van de verkoper, nu de kentekenpapieren op naam van B stonden. De officier van justitie verzoekt dan ook het klaagschrift ongegrond te verklaren.

De rechter heeft kennis genomen van het klaagschrift, de nadere stukken en de toelichtingen gegeven door klagers en de officier van justitie in raadkamer.

Beoordeling

De rechter betrekt bij de beoordeling van de klaagschriften op grond van artikel 116 Wetboek van Strafvordering de civielrechtelijke bepalingen van artikel 3:84 en 3:86 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Nu klagers vanuit hun bedrijf en beroep handelen in voertuigen, rust op hen een zwaardere onderzoeksplicht naar de herkomst en historie van de inbeslaggenomen auto. Klagers moeten aannemelijk maken dat zij alle nodige handelingen hebben verricht om na te gaan dat sprake was van een rechtsgeldige overeenkomst.

Gezien wat klagers schriftelijk en in raadkamer naar voren hebben gebracht, is de rechter van oordeel dat klagers onvoldoende hebben ondernomen om na te gaan of zij een rechtsgeldige overeenkomst zijn aangegaan. Hierbij neemt de rechter ten eerste mee dat het kenteken blijkens het kentekenbewijs op naam stond van een ander dan de verkoper, namelijk B. Dat de verkoper over alle papieren beschikte, wil niet direct zeggen dat hij ook de eigenaar van de auto is, met name omdat de auto nog op naam van B stond. Het had op de weg van klagers gelegen navraag te doen bij B of hij daadwerkelijk zijn auto had verkocht en deze nu voor doorverkoop werd aangeboden.

Ten tweede hadden klagers meer vraagtekens moeten zetten bij de aankoopprijs, die ver onder de dagwaarde ligt. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige betrokkene 2, die de auto fysiek heeft gekocht namens A, blijkt ook dat hij de prijs aan de lage kant vond. Hij gaf ook aan verkoper betrokkene 1 aan dat hij beter naar een ander kon gaan, om daar meer geld te krijgen voor de auto.

Tot slot blijkt uit hetzelfde proces-verbaal van verhoor dat het eerste deel van de overschrijvingscode op een papiertje geschreven was, nu betrokkene 1 naar eigen zeggen het originele document kwijt was. Het tweede deel van de code is telefonisch doorgegeven op een later moment.

Al deze omstandigheden samen genomen hadden klagers moeten doen twijfelen aan de geldigheid van de overeenkomst. Zij hadden op zijn minst navraag moeten doen bij de persoon wiens naam op het kentekenbewijs stond. Dat op het moment van nakijken via het RDW-register geen melding naar voren kwam, omdat de aangifte op dat moment nog niet was gedaan, doet hier niet aan af. De rechter is dan ook van oordeel dat het klaagschrift ongegrond verklaard moet worden in beide zaken.”

Middel

Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de koopovereenkomst tussen A en betrokkene 1 niet (rechts)geldig is en dat A niet te goeder trouw was op het moment van de koop en verkoop van de auto, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.

Beoordeling Hoge Raad

Het klaagschrift houdt in een beklag tegen het voornemen van de officier van justitie om de onder de klaagsters - beiden vennoot in VOF A te plaats - inbeslaggenomen personenauto op grond van artikel 116 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering aan een derde-belanghebbende, te weten B B.V. terug te geven. Het houdt tevens een verzoek in tot teruggave aan de klaagsters van de personenauto.

De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:

“Feitenverloop

Namens A heeft de man van klaagster 2 op 9 mei 2019 de betreffende auto aangekocht voor een bedrag van €6000 van betrokkene 1. Daarna is de auto op Marktplaats te koop gezet door A, waarna de politie op 13 mei 2019 beslag heeft gelegd op het voertuig. Op 14 mei 2019 hebben klaagsters bericht ontvangen van de RDW, waaruit bleek dat de tenaamstelling van het voertuig door klagers was vervallen per 13 mei 2019. Namens betrokkene 3 was aangifte gedaan, nu hij bedrogen was bij de verkoop van het voertuig. Met een valse betalingsapp is betrokkene 3 laten geloven dat betaald was voor de auto. Per brief d.d. 2 oktober 2019 is aan klagers medegedeeld dat de officier van justitie voornemens was de auto terug te geven aan betrokkene 3, waarna klagers op 12 oktober een klaagschrift hebben ingediend.

Standpunt klager

Klagers stellen zich schriftelijk en in raadkamer op het standpunt dat de aankoop van de auto rechtsgeldig is verlopen. Betrokkene 1 beschikte over alle benodigde papieren, er is een kopie van zijn rijbewijs gemaakt en een online check via een systeem gelinkt aan het RDW-register gedaan. Ten aanzien van de goeder trouw heeft de raadsman aangevoerd dat klagers hebben voldaan aan hun onderzoeksplicht. Verzocht wordt dan ook het klaagschrift gegrond te verklaren en de auto terug te geven aan A.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een geldige overeenkomst tussen de verkoper en A. De overdracht tussen betrokkene 3 en de koper kwam voort uit bedrog, waardoor de titel is komen te vervallen. Betrokkene 1 is dan ook geen eigenaar geworden van het voertuig. Ten aanzien van de goeder trouw van klagers heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de betaalde prijs ver onder de dagwaarde van de auto lag. Daarnaast hadden klagers vraagtekens moeten zetten bij het verhaal van de verkoper, nu de kentekenpapieren op naam van betrokkene 3 stonden. De officier van justitie verzoekt dan ook het klaagschrift ongegrond te verklaren.

De rechter heeft kennis genomen van het klaagschrift, de nadere stukken en de toelichtingen gegeven door klagers en de officier van justitie in raadkamer.

Beoordeling

De rechter betrekt bij de beoordeling van de klaagschriften op grond van artikel 116 Wetboek van Strafvordering de civielrechtelijke bepalingen van artikel 3:84 en 3:86 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Nu klagers vanuit hun bedrijf en beroep handelen in voertuigen, rust op hen een zwaardere onderzoeksplicht naar de herkomst en historie van de inbeslaggenomen auto. Klagers moeten aannemelijk maken dat zij alle nodige handelingen hebben verricht om na te gaan dat sprake was van een rechtsgeldige overeenkomst.

Gezien wat klagers schriftelijk en in raadkamer naar voren hebben gebracht, is de rechter van oordeel dat klagers onvoldoende hebben ondernomen om na te gaan of zij een rechtsgeldige overeenkomst zijn aangegaan. Hierbij neemt de rechter ten eerste mee dat het kenteken blijkens het kentekenbewijs op naam stond van een ander dan de verkoper, namelijk betrokkene 3. Dat de verkoper over alle papieren beschikte, wil niet direct zeggen dat hij ook de eigenaar van de auto is, met name omdat de auto nog op naam van betrokkene 3 stond. Het had op de weg van klagers gelegen navraag te doen bij betrokkene 3 of hij daadwerkelijk zijn auto had verkocht en deze nu voor doorverkoop werd aangeboden.

Ten tweede hadden klagers meer vraagtekens moeten zetten bij de aankoopprijs, die ver onder de dagwaarde ligt. Uit het proces-verbaal van verhoor van getuige betrokkene 2, die de auto fysiek heeft gekocht namens A, blijkt ook dat hij de prijs aan de lage kant vond. Hij gaf ook aan verkoper betrokkene 1 aan dat hij beter naar een ander kon gaan, om daar meer geld te krijgen voor de auto.

Tot slot blijkt uit hetzelfde proces-verbaal van verhoor dat het eerste deel van de overschrijvingscode op een papiertje geschreven was, nu betrokkene 1 naar eigen zeggen het originele document kwijt was. Het tweede deel van de code is telefonisch doorgegeven op een later moment.

Al deze omstandigheden samen genomen hadden klagers moeten doen twijfelen aan de geldigheid van de overeenkomst. Zij hadden op zijn minst navraag moeten doen bij de persoon wiens naam op het kentekenbewijs stond. Dat op het moment van nakijken via het RDW-register geen melding naar voren kwam, omdat de aangifte op dat moment nog niet was gedaan, doet hier niet aan af. De rechter is dan ook van oordeel dat het klaagschrift ongegrond verklaard moet worden in beide zaken.”

In een geval waarin de beslagene op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend tegen de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 116 lid 3 Sv, dat het openbaar ministerie voornemens is het inbeslaggenomen voorwerp te doen teruggeven aan een ander dan de beslagene, te weten degene die - naar het oordeel van het openbaar ministerie - redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de rechter te beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar daarbij zal hij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in geding zijnde voorwerp. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)

De rechtbank heeft het volgende vastgesteld. B B.V. heeft de in het klaagschrift bedoelde auto verkocht aan betrokkene 1. Na deze verkoop heeft betrokkene 3 (namens B B.V.) aangifte gedaan van bedrog bij de verkoop van de auto, omdat door middel van een valse betalingsapp de schijn was gewekt dat aan hem was betaald voor de auto. Betrokkene 1 heeft de auto doorverkocht aan het bedrijf van de klaagsters, A, waarna de auto in beslag is genomen.

De rechtbank heeft aan haar oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard in de kern ten grondslag gelegd dat de klaagsters, gelet op het bepaalde in de artikelen 3:84 en 3:86 lid 1 BW, “onvoldoende hebben ondernomen om na te gaan of zij een rechtsgeldige overeenkomst zijn aangegaan”. Aldus heeft de rechtbank een andere dan de hier toepasselijke, en dus een onjuiste, maatstaf aangelegd. Bovendien volgt, in het licht van wat in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.10 en 3.11 is opgemerkt over de geldigheid van de overeenkomst tussen B B.V. en betrokkene 1, uit dat oordeel niet zonder meer dat B B.V. redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^