HR herhaalt overwegingen m.b.t. redelijk vermoeden van schuld en verhoorsituatie

Hoge Raad 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:853

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien dagen wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (feit 2).

Middel

Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer van de verdediging, inhoudende dat is verzuimd de verdachte de cautie te verlenen en de verklaring van de verdachte daarom van het bewijs dient te worden uitgesloten, ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.

Beoordeling Hoge Raad

Artikel 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Op grond van die bepaling dient de verdachte voor zijn verhoor te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden en dient die mededeling in het proces-verbaal te worden opgenomen.

Wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt, is sprake van een verhoor. Op grond van artikel 27 lid 1 Sv wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daardoor van een verhoorsituatie. (Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056.)

Het hof heeft geoordeeld dat aan de verdachte niet de in artikel 29 lid 2 Sv bedoelde mededeling hoefde te worden gedaan voorafgaand aan de door de opsporingsambtenaren gestelde vragen “of hij spullen bij zich had welke hij niet bij zich mocht hebben” en “of hij verdovende middelen bij zich had”, omdat deze vragen niet gaan over de betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat op het moment dat de opsporingsambtenaren de hiervoor bedoelde vragen aan de verdachte stelden, (nog) geen redelijk vermoeden van schuld bestond ter zake van het aanwezig hebben van verboden spullen in het algemeen of van overtredingen van de Opiumwet, omdat deze opsporingsambtenaren niet meer hadden geconstateerd dan dat de verdachte zich zonder redelijk doel ophield bij een portiek. De omstandigheid dat de opsporingsambtenaren de verdachte daarbij meenden te herkennen als een hun ambtshalve bekende drugsgebruiker of -dealer maakt dit niet anders.

Het cassatiemiddel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^