Toetsing in cassatie van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn

Hoge Raad 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3067

Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 22 december 2015 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 17.972,58 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de betrokkene het volgende aangevoerd:

"Uiterst subsidiair verzoekt de verdediging u de overschrijding van de redelijke termijn te betrekken in uw oordeel aangaande de ontnemingsprocedure. De verdediging verzoekt u in de lijn van Hof Arnhem-Leeuwarden de betalingsverplichting op nihil te stellen, nu in de onderhavige zaak naar de mening van de verdediging sprake is van een langdurige inactiviteit die niet aan cliënt dan wel zijn verdediging te wijten is (Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2015, ECLI:NL: GHARL:2015:8631)."

Het bestreden arrest houdt omtrent hetgeen door de raadsman is aangevoerd het volgende in:

"In afwijking van het betoog van de raadsman is naar het oordeel van het hof geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.

Op 28 december 2012 heeft de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage bij verstek vonnis gewezen. Op 6 februari 2013 is tevergeefs geprobeerd de mededeling uitspraak uit te reiken op het adres [a-straat 1] te 's-Gravenhage. Omdat volgens de mededeling van degene die zich op genoemd adres bevond, de veroordeelde daar niet woonde noch verbleef, is de mededeling uitspraak teruggezonden aan de griffier. Op 11 maart 2013 is de mededeling uitspraak aan de griffier betekend, omdat van de veroordeelde geen woon- of verblijfplaats hier te lande bekend was.

Blijkens een uitdraai uit de Gemeentelijke Basisadministratie d.d. 13 november 2015 is de veroordeelde vanaf 10 januari 2012 "vertrokken naar onbekend waarheen". De veroordeelde staat dus niet ingeschreven op een adres in Nederland noch is een adres van de veroordeelde in het buitenland bekend.

Op 3 april 2014 is namens de veroordeelde hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 april 2014 bij de griffie van dit gerechtshof binnengekomen. Ter terechtzitting van 9 juni 2015 heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgehad. Bij tussenarrest van 23 juni 2015 is het onderzoek heropend en geschorst. Ter terechtzitting van 22 december 2015 is het onderzoek opnieuw aangevangen en is uitspraak gedaan.

Op grond van hetgeen hierboven staat, concludeert het hof dat eind 2012 bij verstek vonnis is gewezen, waarna binnen één jaar de mededeling uitspraak aan de griffier is betekend.

Voorts concludeert het hof dat de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep.

Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als hierboven bedoeld."
 

Middel 

Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden.
 

Beoordeling Hoge Raad 

Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7.)

Het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden geeft, in het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof in zijn overwegingen de feiten en omstandigheden heeft vastgesteld op grond waarvan het de, niet nader toegelichte, stelling van de verdediging dat sprake is van "een langdurige inactiviteit die niet aan cliënt dan wel zijn verdediging te wijten is" heeft verworpen. De enkele omstandigheid dat, zoals voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd, niet blijkt dat het Openbaar Ministerie in de periode van 12 maart 2013 tot en met 12 maart 2014 heeft getracht de mededeling uitspraak aan de betrokkene te betekenen, maakt dat niet anders.

Lees hier de volledige uitspraak. 

 

 

Print Friendly and PDF ^