HR herhaalt overwegingen over kwalificatie medeplegen, aantreffen van verdachten in omstandigheden die op betrokkenheid duiden en ontbreken van contra-indicaties
/Hoge Raad 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens onder 1 en 2 primair, telkens diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De auto waarin de verdachte en drie medeverdachten zich bevonden, is op 12 mei 2014 omstreeks 04.15 uur ’s nachts op de Rijksweg A8, gemeente Oostzaan, richting Amsterdam, aan de kant gezet door de politie. De verbalisanten hebben de bestuurder van de auto gevraagd of zij in de auto mochten kijken. De bestuurder antwoordde hierop dat niet hij verantwoordelijk was voor de auto, maar de verdachte – die op dat moment op de achterbank zat – omdat hij de auto had geleend van zijn vriendin. De verdachte gaf daarop toestemming en in de auto troffen de verbalisanten een breekijzer en een hoeslaken aan. Hierop zijn de verdachten aangehouden en voorgeleid. Daarna hebben de verbalisanten nogmaals in de auto gekeken. Toen troffen zij een schroevendraaier aan en een stoffen tasje met geld en twee laptops met stickers erop van A. Ook had een van de medeverdachten €1.160 aan papiergeld bij zich en in een ander plastic tasje werden nog 1087 muntstukken van tien eurocent aangetroffen. Door de verbalisanten, die naar het A zijn gegaan, is geconstateerd dat daar in die nacht is ingebroken en zowel twee laptops als geld zijn weggenomen. Ook B in plaats 1 heeft aangifte gedaan van een inbraak die tussen 10 en 12 mei 2014 moet zijn gepleegd en waarbij ongeveer 1000 muntstukken van tien eurocent zijn weggenomen. Uit sporenonderzoek op de schroevendraaier blijkt dat deze is gebruikt bij de inbraak bij het A. Op beelden van bewakingscamera’s kan worden gezien dat er drie personen hebben ingebroken bij het A. De kleding van deze drie personen komt overeen met de kleding van de drie medeverdachten. De verdachten verklaarden alle vier dat zij die nacht naar een feestje waren geweest in Leeuwarden. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte samen met de medeverdachten de inbraken heeft gepleegd.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door de raadsvrouw gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij als volgt.
Aan de hand van het dossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op maandag 12 mei 2012, omstreeks 04:15 uur, zagen verbalisanten een personenauto, met daarin vier mannen, rijden op de Rijksweg A8 in de gemeente Zaanstad. De auto kwam vanuit de richting van de Rijksweg A7 en reed in de richting van Amsterdam. De verbalisanten hebben het kenteken vervolgens nagetrokken. De auto bleek op naam te staan van een vrouw uit Den Haag. Dit was voor de verbalisanten aanleiding om de auto een stopteken te geven. De bestuurder van de personenauto voldeed aan dit stopteken op de Rijksweg A8 ter hoogte van hectometerpaal 2.0 in de gemeente Oostzaan.
De bestuurder toonde, daarnaar gevraagd, zijn rijbewijs. Hieruit bleek dat medeverdachte 1 de bestuurder was van de auto. Ook de andere inzittenden hebben zich desgevraagd gelegitimeerd. De bijrijders in het voertuig bleken te zijn: verdachte en medeverdachten medeverdachte 2 en medeverdachte 3. De verbalisanten hebben de inzittenden via de portofoon bevraagd bij de centralist van de regionale meldkamer. De centralist gaf aan dat alle vier de personen meerdere antecedenten op naam hadden staan.
De verbalisanten hebben vervolgens aan de bestuurder, medeverdachte 1, gevraagd of ze in het voertuig mochten kijken. Medeverdachte 1 gaf aan dat verdachte verantwoordelijk was voor het voertuig omdat verdachte de auto zou hebben geleend van een vriendin. Hierop hebben verbalisanten aan verdachte gevraagd of zij in de auto mochten kijken. Verdachte heeft daar vervolgens toestemming voor gegeven.
De verbalisanten hebben daarop de kofferbak van de auto geopend. In de kofferbak zagen zij een breekijzer en een hoeslaken liggen. In overleg met de officier van justitie zijn verdachten vervolgens aangehouden ter zake van artikel 2.44 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oostzaan. Verdachten zijn ter voorgeleiding overgebracht naar het politiebureau. Tijdens de voorgeleiding is door alle vier verdachten toestemming gegeven om wederom in het voertuig te kijken.
Vervolgens hebben de verbalisanten opnieuw in de auto gekeken. Zij zagen dat onder de bijrijdersstoel een schroevendraaier lag en dat achter de bestuurdersstoel een blauwkleurige plastic tas met los geld lag. In een vakje aan de achterzijde van de bestuurdersstoel zaten een tasje met los geld, rolletjes muntgeld en een plastic doosje met muntgeld. In de kofferbak lagen twee laptops. Op de laptops zaten stickers van A. Door verbalisanten, die naar het A zijn gegaan, is geconstateerd dat er die nacht aldaar is ingebroken.
Medeverdachte 1 had 1.160 euro aan briefgeld bij zich ten tijde van de aanhouding. Dit briefgeld bestond uit 9 coupures van 50 euro, 18 coupures van 20 euro, 21 coupures van 10 euro en 28 coupures van 5 euro. In de blauwkleurige plastic tas (van de Action) zaten
1087 muntstukken van tien eurocent.
Door benadeelde 1, zijnde de voorzitter van A, is aangifte gedaan van de inbraak. Hieruit blijkt dat er ongeveer 100 euro uit de kassa is weggenomen en dat uit een kastje in de massageruimte ongeveer 900 euro is weggenomen. Ook zijn er twee laptops weggenomen. Benadeelde 2, zijnde de wedstrijdsecretaris van A, heeft in aanvulling op de aangifte verklaard dat hij de witte stoffen tas heeft herkend alsmede het plastic bakje met kleingeld. Later heeft benadeelde 2 nog gespecifieerd dat aan briefgeld is weggenomen:
1 coupure van 50 euro, 18 coupures van 20 euro, 21 coupures van 10 euro en 28 coupures van 5 euro.
In het A hangen vier camera’s, die de inbraak hebben vastgelegd. Een verbalisant heeft de camerabeelden bekeken en geconstateerd dat de eerste persoon om ongeveer 00:45 uur (werkelijke tijd) op de beelden is te zien. In totaal ziet de verbalisant drie personen op de bewakingsbeelden. De verbalisant heeft de kleding die de personen op de beelden dragen, vergeleken met de kleding die de verdachten droegen ten tijde van hun aanhouding. Hij zag op de beelden een persoon die schoenen droeg met reflectie aan de voor- en achterzijde van de schoenen. Op de schoenen die medeverdachte 3 droeg, zaten op de voor- en achterzijde reflecterende strepen. Ook was op de beelden te zien dat een persoon een jas droeg met op borsthoogte opvallende donkere vlekken en aan de achterzijde een donkere dwarsstreep. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die medeverdachte 1 droeg. De derde persoon droeg een jas met een donkere dwarsstreep op de rugzijde en een opvallende band aan de onderzijde van de jas. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die medeverdachte 2 aan had bij zijn aanhouding.
Uit een vergelijkend werktuigsporenonderzoek blijkt dat braaksporen die zijn aangetroffen bij het A zijn veroorzaakt met de schroevendraaier die in de auto van verdachten is aangetroffen. Andere sporen zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door het eveneens in de auto van verdachten aangetroffen breekijzer.
Benadeelde 3 heeft op 17 mei 2014 aangifte gedaan namens B in plaats 1.
Op maandag 12 mei 2014, rond 21:00 uur, heeft personeel ontdekt dat er was ingebroken in het B. De daders zijn binnengekomen door een kunststof raam te forceren. Volgens aangever is de inbraak gepleegd tussen 10 mei 2014 omstreeks 18:00 uur en 12 mei 2014 omstreeks 21:00 uur. De geldwisselautomaat was opengebroken. Uit de automaat zijn ongeveer 1000 muntstukken van tien eurocent weggenomen.
Verdachte heeft verklaard dat de vier inzittenden van de auto vanuit Den Haag naar Leeuwarden zijn gereden. Ze waren die avond op een feestje in Leeuwarden geweest. Hij wist niet wat er in de kofferbak lag en hij weet ook niets van de tassen van anderen. Hij heeft het geld in de auto niet gezien. Tijdens het feestje hebben meerdere mensen gebruik gemaakt van de auto om alcohol te halen. Hij heeft zich verder op zijn zwijgrecht beroepen. Medeverdachte 3 heeft verklaard dat ze naar een feestje van een vriend in Leeuwarden zijn gegaan. De vriend zou betrokkene 2 heten. Hij weet niet waar in Leeuwarden die betrokkene 2 woont. Hij weet niets van wat er in de auto lag en hij weet ook niets van een inbraak. Medeverdachte 3 heeft verder verklaard dat medeverdachte 2 op de heenweg reed. Medeverdachte 1 heeft verklaard dat ze in Leeuwarden waren, op een feestje van iemand die betrokkene 1 heet. Hij weet niet precies waar die betrokkene 1 woont. Ze zijn de hele avond samen bij betrokkene 1 geweest. Het geld dat hij bij zich had was van hemzelf. Ook hij weet niets van de spullen die zijn aangetroffen in de auto. Hij heeft voorts verklaard dat verdachte op de heenweg reed. Medeverdachte 2 heeft bij zijn inverzekeringstelling verklaard dat ze een feestje hadden in Leeuwarden. Verder heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Alternatieve scenario
Het hof acht het door de verdachten geschetste alternatieve scenario ongeloofwaardig. Verdachten hebben hun verklaringen op geen enkele wijze onderbouwd. Het had evenwel op de weg van verdachten gelegen om de vriend waarover zij spreken en/of andere aanwezigen op het feestje in Leeuwarden als getuige op te roepen, nu deze personen verdachten immers moeiteloos van een alibi hadden kunnen voorzien. Voorts noemen medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 3 een verschillende naam van de betreffende vriend en weet geen van de verdachten het adres van de vriend te noemen. De suggestie dat een andere persoon die op het feest aanwezig was tussen de bedrijven door met behulp van de geleende auto de beide inbraken zou moeten hebben gepleegd en vervolgens de (complete) buit in de auto zou hebben achtergelaten, acht het hof ongeloofwaardig en wordt door geen enkele feitelijkheid ondersteund.
Medeplegen
Door de raadsvrouw van verdachte is vrijspraak bepleit van het aan verdachte onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Daartoe is door de raadsvrouw - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de inbraken.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachten zijn drie-en-een-half uur nadat een inbraak in plaats 2 is gepleegd, aangehouden op een snelweg in Noord-Holland, komende uit de richting van de afsluitdijk. Verdachten hebben verklaard dat zij die nacht in Friesland zijn geweest. Medeverdachte 1 heeft verklaard dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd. In de auto van verdachten is de buit aangetroffen van twee verschillende inbraken die gepleegd zijn in Friesland, te weten in plaats 2 en in plaats 1. Het gaat om een zeer specifieke buit. Zo heeft één van de laptops een sticker van de A te plaats 2 waar is ingebroken. Ook wordt in de auto een uitzonderlijk groot aantal, te weten 1087, tien eurocent muntstukken aangetroffen, terwijl bij de inbraak in plaats 1 ongeveer 1000 muntstukken van 10 eurocent zijn buitgemaakt. plaats 2 en plaats 1 liggen op relatief korte afstand (ongeveer 20 kilometer) van elkaar. Daarnaast is ook het werktuig dat zeker (schroevendraaier) en zeer waarschijnlijk (breekijzer) bij de inbraak in plaats 2 is gebruikt in de auto van verdachten aangetroffen. Uit de camerabeelden van de inbraak in plaats 2 blijkt dat minst genomen drie personen binnen zijn geweest. De kleding van die drie personen vertoont - zeker in onderling verband beschouwd - opvallende overeenkomsten met de kleding van medeverdachten medeverdachte 3, medeverdachte 1 en medeverdachte 2. De rol van verdachte bestaat er (in ieder geval) in dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend van een vriendin. Minimaal twee van de vier verdachten hebben in de auto gereden. De buit van de beide inbraken is in deze auto aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd.
Het hof is van oordeel dat uit het samenstel van bovenstaande feiten het niet anders kan zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachten betrokken zijn geweest bij de inbraken in plaats 2 en plaats 1. Derhalve acht het hof aannemelijk dat verdachte tezamen met drie anderen vanuit Den Haag naar Friesland is gereden om daar inbraken te plegen. Dat de wegnemingshandelingen in plaats 2 mogelijk door drie van de vier personen zijn begaan, maakt dat niet anders. Na de gepleegde inbraken is verdachte samen met zijn medeverdachten in de auto, met daarin de buit, teruggereden naar Den Haag.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten in voldoende mate is komen vast te staan. Hoewel niet is uit te sluiten dat geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering ten tijde van (een deel van) de wegnemingshandelingen bij een van de twee inbraken, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof, ook als hij niet lijfelijk in het deel van het pand in plaats 2 is geweest waar camerabeelden van zijn, in het geheel van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw en acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.”
Middel
Het middel klaagt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ten aanzien van het medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
Beoordeling Hoge Raad
De vraag of aan de vereisten voor de kwalificatie medeplegen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen. Ten aanzien van die procesopstelling is voor zaken als de onderhavige in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, onder meer het volgende overwogen:
“4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet mede het volgende worden betrokken. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde.
4.2.2. Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
4.2.3. In een geval als het onderhavige kan met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door “verenigde personen” is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.2.2 bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen.”
Hetgeen hiervoor is weergegeven, kan ook van belang zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (zoals wel het geval was in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1319).
Het Hof heeft in de hiervoor weergegeven bewijsoverweging gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is. Het oordeel van het Hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te gaan plegen, heeft vastgesteld dat de verdachte met dat doel een auto heeft geleend en tezamen met drie medeverdachten in die auto vanuit Den Haag naar Friesland is gereden, dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd en dat de verdachte na de gepleegde inbraken tezamen met de drie medeverdachten in de auto, met daarin de buit van beide inbraken en inbrekerswerktuig dat bij één van de inbraken is gebruikt, is teruggereden naar Den Haag, en dat het Hof kennelijk in zijn oordeel heeft betrokken dat namens de verdachte geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen zijn aangevoerd.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.