HR herhaalt: voorwaardelijk opzet niet toereikend voor bewezenverklaring laster
/Hoge Raad 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:904
De verdachte is door het hof Den Haag vrijgesproken van het hem in de zaak met parketnummer 10-066428-15 ten laste gelegde en in de zaken met parketnummers 10-220336-13 en 10-113902-15 wegens telkens “laster, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 90 uren subsidiair 45 dagen hechtenis.
Middel
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 10-220336-13 tenlastegelegde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien uit de door het Hof gebruikte bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte "wist" dat de in de bewezenverklaring genoemde uitlatingen in strijd met de waarheid waren.
Beoordeling Hoge Raad
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "laster, meermalen gepleegd".
Het tenlastegelegde is toegesneden op art. 262, eerste lid, Sr. Het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip 'wist' moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als toekomt aan het begrip 'wetende' in die bepaling.
Art. 262, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het te last gelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt, als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
Hoewel de wetgever met de uitdrukking 'wetende dat' in algemene zin een omschrijving geeft van het bestanddeel 'opzet' en in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt aangenomen dat het bestanddeel 'wetende dat' in het algemeen opzet in voorwaardelijke vorm omvat, geeft de wetsgeschiedenis van art. 262 Sr aanleiding anders te oordelen over de betekenis van 'wetende dat' in die bepaling, omdat blijkens die wetsgeschiedenis het bestanddeel 'wetende dat' hier een bijzondere, beperkte betekenis van daadwerkelijke wetenschap heeft, waarvoor voorwaardelijk opzet niet toereikend is (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL: HR:2014:3498).
Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte "wist" dat de in de bewezenverklaring genoemde uitlatingen - kort gezegd inhoudende dat de aangeefster werkzaam is als prostituee - in strijd met de waarheid waren, niet zonder meer uit de door het Hof gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid, is de bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Het middel is terecht voorgesteld.
Conclusie AG
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de wetsgeschiedenis van art. 262 Sr volgens de Hoge Raad aanleiding geeft te oordelen dat het bestanddeel ‘wetende dat’ hier de bijzondere, beperkte betekenis van daadwerkelijke wetenschap heeft, waarvoor voorwaardelijk opzet niet toereikend is. Uit de bewijsvoering van het hof zal derhalve moeten kunnen volgen dat de verdachte daadwerkelijk wist dat de inhoud van de door hem verspreide berichten in strijd met de waarheid was.
In dat kader stel ik vast dat de bewijsvoering van het hof, gelet in het bijzonder op de als bewijsmiddel 7 gebezigde verklaring van de verdachte, er kort weergegeven op neerkomt dat de verdachte op de telefoon van zijn dochter een 06-nummer van aangeefster heeft aangetroffen, dat hij dit 06-nummer op Google heeft opgezocht, dat hij toen zag dat dit 06-nummer op de website speurders.nl was gekoppeld aan een seksadvertentie en dat hij vervolgens onder verwijzing naar deze seksadvertentie aan de medebewoners van de flat, een medewerker van de woningcorporatie en de gezinsvoogd heeft medegedeeld dat de aangeefster zich bezig zou houden met prostitutie.
Mede in het licht van de vaststelling van het hof dat verdachte de seksadvertentie op een website heeft aangetroffen, is de bewijsvoering van de wetenschap van de onjuistheid van de feiten problematisch. Dat de ten laste gelegde feiten in strijd met de waarheid waren, ligt in de bewijsvoering (met name bewijsmiddel 6) besloten, maar aan de vraag of verdachte dit ook wist wordt in de bewijsvoering niet met zoveel woorden aandacht besteed. De bewijsvoering bevat wel aanwijzingen in die richting. De nadere bewijsmotivering (randnummer 7) houdt immers in dat verdachte “al langere tijd bezig was om in het kader van een dispuut over de voogdij/woonplaats van de kinderen aangeefster in een negatief daglicht te stellen c.q. haar onheus te bejegenen” en dat hij “ een motief had om aangeefster "zwart" te maken en heeft haar in dat kader zowel voor als na de verspreiding van het bericht in de flat van aangeefster in een kwaad daglicht gesteld.”
Uit de bewijsvoering van het hof kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte daadwerkelijk wist dat de inhoud van zijn mededelingen aan de medebewoners, de medewerker van de woningcorporatie en de gezinsvoogd in strijd met de waarheid was. De bewijsvoering houdt immers te weinig in waaruit blijkt dat de verdachte daadwerkelijk wist dat de seksadvertentie onjuist was. Daarbij merk ik op dat de verdachte door het hof is vrijgesproken van het plaatsen van de seksadvertentie op speurders.nl, zoals onder het eerste gedachtestreepje is tenlastegelegd. De bewezenverklaring is daarom wat betreft de wetenschap van de verdachte ontoereikend gemotiveerd.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.