HR herhaalt overwegingen over motiveringsplicht t.a.v. gebruik voor het bewijs van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt

Hoge Raad 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1007

De verdachte is door het gerechtshof Amsterdam wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.

Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:

“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016124260-9 van 8 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 18-20).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:

Op 8 juni 2016 omstreeks 20.03 uur kregen wij een melding dat er een taxichauffeur was welke was mishandeld. Hij zou in het water geduwd zijn en daarna kreeg hij fietsen naar zich toegegooid. Dit alles was gebeurd door een drietal jongens, mogelijk van Noord-Afrikaanse afkomst. Er zou er één een staartje hebben en ze zouden trainingspakken dragen. De jongens zouden hierna in een auto van het merk Fiat zijn weggereden in de richting van de Rozengracht. De auto zou voorzien zijn van kenteken [AA-00-AA] (het hof begrijpt [AA-00-AA]).”

Het hof heeft voorts, voor zover van belang, het volgende overwogen:

Eén van de drie geweldplegers droeg het haar in een staartje volgens de aan de genoemde verbalisanten doorgegeven signalementen. De verdachte droeg op het moment dat de Fiat Punto werd stilgehouden zijn haar in een staartje. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard over zijn haardracht in de periode waarin het tenlastegelegde feit heeft plaatsgevonden. De verdachte had het haar aan de zijkant opgeschoren en op het achterhoofd was het langer. Het zou kunnen dat hij ook een staartje droeg, aldus de verdachte.”

Tot de stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt behoort het proces-verbaal van bevindingen waaraan het onder 2.2.2 genoemde bewijsmiddel is ontleend. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:

“Op woensdag 8 juni 2016 omstreeks 20:03 bevonden wij ons, verbalisanten, in uniform gekleed, met auto-surveillance belast, op de burgemeester Roellstraat te Amsterdam. Wij, verbalisanten, hoorden portofonisch dat een eenheid in de binnenstad van Amsterdam een melding kreeg van het Operationeel Centrum. De melding was dat er een taxichauffeur was welke was mishandeld. Hij zou in het water geduwd zijn en daarna kreeg hij fietsen naar zich toegegooid. Dit alles was gebeurd door een drietal jongens. Deze jongens waren mogelijk van Noord-Afrikaanse afkomst. Er zou een (1) een staartje hebben en ze zouden trainingspakken dragen. De jongens zouden hierna in een blauwe auto, van het merk Fiat, zijn weggereden in de richting van de Rozengracht. De auto zou voorzien zijn van kenteken [AA-00-AA].”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof zonder motivering voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt.

Beoordeling Hoge Raad

Op grond van artikel 360 lid 1 en lid 4 van het Wetboek van Strafvordering behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in artikel 344a lid 3 Sv, op straffe van nietigheid nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter zal moeten vermelden dat aan de eisen van artikel 344a lid 3 Sv is voldaan, en verder dat hij ervan blijk moet geven dat hij zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring heeft onderzocht (vgl. HR 11 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1460).

De term “een persoon wiens identiteit niet blijkt” omvat niet personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken (vgl. HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1195).

Het hof heeft voor het bewijs gebruikt het proces-verbaal van bevindingen houdende de weergave door de verbalisanten van door een centralist van het operationeel centrum van de politie verstrekte informatie, van welke centralist de persoonsgegevens niet in dat proces-verbaal zijn opgenomen. De desbetreffende informatie houdt onder meer in dat de centralist verslag doet over een melding van een – mogelijk – onbekend gebleven persoon.

Het hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat niet is gebleken dat de identiteit van die persoon niet bij de politie kan worden achterhaald. Gelet daarop heeft het hof kunnen oordelen dat die centralist zodanig kan worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst zijn verhoor als getuige kon verzoeken – zo nodig ook over de identiteit van degene die de informatie aan het operationeel centrum heeft verstrekt – en dat dus geen sprake is van een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in artikel 344a lid 3 Sv.

Anders dan het middel veronderstelt, doet hieraan niet af de mogelijkheid dat het proces-verbaal van bevindingen een verklaring bevat van de centralist over wat deze van een onbekend gebleven persoon heeft vernomen (vgl. HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8925).

Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^