HR herhaalt relevante overwegingen aanhoudingsverzoek & belangenafweging
/Hoge Raad 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737
De verdachte is bij arrest van 3 juli 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens “diefstal”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. Y. Bouchikhi, advocaat te Utrecht, die meedeelt dat de verdachte op de hoogte is van de zitting en dat hij uitdrukkelijk is gemachtigd als raadsman de verdachte te verdedigen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman van de verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat de verdachte de straf te zwaar vindt. De raadsman verzoekt het hof voorts de zaak aan te houden. Hij voert daartoe het volgende aan:
Mijn cliënt wil bij de zitting aanwezig zijn. Ik weet niet anders dan dat hij in vreemdelingendetentie zit of al uitgezet is. Mijn cliënt belt altijd voor de zitting. Ik kan hem niet bereiken. Ik vermoed dat mijn cliënt is uitgezet, maar ik weet het niet zeker.
De advocaat-generaal verklaart zich niet te verzetten tegen aanhouding.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na beraad (...) deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen. Het hof voert daartoe het volgende aan:
Het verzoek van de raadsman is onvoldoende onderbouwd. Het ligt op de weg van de verdachte dat hij na zijn eventuele uitzetting contact opneemt met zijn raadsman. Het hof ziet onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik had willen maken maar dat door buiten hem gelegen omstandigheden niet heeft kunnen doen. Het hof wijst derhalve het verzoek tot aanhouding af.”
Middel
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
Beoordeling Hoge Raad
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek tot aanhouding met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte erop gegrond dat - kort gezegd - de verdachte contact had kunnen opnemen met zijn raadsman en onvoldoende aanknopingspunten bestaan dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik had willen maken. Het Hof heeft echter niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte vermoedelijk is uitgezet, niet aannemelijk is. Gelet hierop had het Hof bij zijn beslissing op het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in zijn motivering blijk moeten geven van de afweging van belangen als hiervoor onder 2.3 vermeld. Nu het Hof dit heeft nagelaten, heeft het zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.