HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. betekenis eerdere veroordeling bij buitenlandse rechterlijke beslissing

Hoge Raad 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1458

De verdachte is door het Hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren wegens

(i) “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”,

(ii) “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”,

(iii) “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en

(iv) “medeplegen van oplichting”.

Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

Op te leggen straf (...)

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de omstandigheid dat, blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 januari 2018, de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogenscriminaliteit en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in de onderhavige zaak van toepassing is. Hoewel artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht daartoe overigens niet dwingt, neemt het hof in het kader van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte tevens mee in zijn beoordeling dat de verdachte in België recentelijk is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van onder meer een roofmoord, gepleegd in dezelfde periode als de thans aan de orde zijnde feiten. In het bijzonder gelet op de navolgende overwegingen van het hof onder het kopje ‘strafmaatverweren’ is het hof echter van oordeel dat dit, anders dan door de verdediging betoogd, niet met zich brengt dat voor strafoplegging in de voorliggende zaak thans geen plaats meer is. (...)

Strafmaatverweren

De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof, rekening houdende met de veroordeling van de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf in België, zal volstaan met schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is enerzijds aangevoerd dat in de onderhavige zaak met strafoplegging geen redelijk beoogd doel kan worden gediend. Anderzijds is aangevoerd dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak strijdig is met artikel 3 van het EVRM, nu dit de verdachte elk perspectief op vrijlating uit zijn in België opgelegde levenslange gevangenisstraf ontneemt.

Voor zover de verdediging zijn beroep op artikel 3 EVRM tevens heeft willen plaatsen in de sleutel van de straftoemeting verwijst het hof naar hetgeen met betrekking tot dit verweer hierboven onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ is opgenomen. Gelet hierop wordt het verweer ook in het kader van de straftoemeting verworpen.

Overigens overweegt het hof ambtshalve dat aanstonds niet aannemelijk is geworden dat door strafoplegging in de voorliggende zaak aan de verdachte ieder perspectief op vrijlating uit zijn in België opgelegde levenslange gevangenisstraf zou worden onthouden, zoals gesteld door de verdediging. Immers biedt de Belgische Wet-Lejeune een concrete en reële mogelijkheid tot herbeoordeling van verdachtes levenslange gevangenisstraf na verloop van maximaal 15 jaren en heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich thans reeds bezighoudt met resocialisatieactiviteiten als (VCA-)scholing en werk in detentie. De enkele vermeerdering van deze straf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in Nederland doet aan die mogelijkheid tot herbeoordeling - en daarmee enig perspectief op vrijlating - naar het oordeel van het hof niet af.

Conclusie

Alles afwegende is het hof van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en in het bijzonder gelet op de belangen van de slachtoffers, aan wie de verdachte aanzienlijk persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Al hetgeen in dit kader door de verdediging is aangevoerd, kan naar het oordeel van het hof niet tot een andere slotsom leiden.

Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren passend en geboden. (...)”

Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie’ voorts onder meer het volgende in:

Met betrekking tot het verweer van de verdediging, kort gezegd inhoudende dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de onderhavige zaak zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM en dat het openbaar ministerie ook daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt het hof als volgt.

Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat artikel 3 van het EVRM eisen stelt aan de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Deze eisen houden onder meer in dat de verdachte door de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf niet ieder perspectief op vrijlating mag worden ontnomen. Hoewel voormelde jurisprudentiële waarborgen de verdachte wel degelijk aangaan, overweegt het hof dat in de voorliggende zaak noch de oplegging van een levenslange gevangenisstraf noch de tenuitvoerlegging van de in België aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf aan de orde is, zodat de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf in de voorliggende zaak niet speelt. Het verweer van de verdediging behoeft in zoverre aldus geen nadere bespreking.”

Middel

Het tweede middel klaagt dat het Hof het gevoerde verweer dat het Hof niet meer aan strafoplegging kon toekomen nu de verdachte reeds in België is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

Beoordeling Hoge Raad

Art. 3, eerste en vijfde lid, kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU 2008, L 220/32) luidt:

“1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf.

5. Indien het strafbare feit waarover de nieuwe procedure wordt gevoerd, gepleegd is voordat de eerdere veroordeling is uitgesproken of volledig ten uitvoer is gelegd, hebben de leden 1 en 2 niet tot gevolg dat vereist wordt dat lidstaten hun nationale voorschriften betreffende het opleggen van straffen toepassen, wanneer het toepassen van die voorschriften op in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen voor de rechter een beperking zou inhouden bij het opleggen van een straf in de nieuwe procedure.

De lidstaten zien er evenwel op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen.”

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:306 overwogen dat, indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan de verdachte straf is opgelegd, die strafoplegging niet een veroordeling oplevert als bedoeld in art. 63 Sr en dat art. 3 van voormeld kaderbesluit niet noopt tot een ander oordeel indien het een rechterlijke beslissing betreft die in een andere lidstaat van de Europese Unie is genomen.

Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het Hof in het onderhavige geval op de voet van art. 63 Sr rekening had dienen te houden met de recente veroordeling van de verdachte in België tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van onder meer een roofmoord gepleegd in dezelfde periode als de thans aan de orde zijnde feiten, vindt die opvatting geen steun in het recht. Dat aan de verdachte in België een levenslange gevangenisstraf is opgelegd, maakt dat niet anders. Dat neemt niet weg dat het de rechter vrijstaat een eerdere, in een andere lidstaat van de Europese Unie uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen, hetgeen het Hof blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen ook heeft gedaan. (Vgl. HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:306 en HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009: BG9198.)

In deze situatie is de opvatting eveneens onjuist dat art. 1 in samenhang met art. 3 EVRM aan de oplegging van een onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraf in de weg stond of noopte tot een nadere motivering.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^