HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. ‘deelneming’ aan organisatie
/Hoge Raad 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:771
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest wegens 1. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, meermalen gepleegd” en 2. “het met het oogmerk om opzettelijk brand stichten en/of ontploffingen teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, en/of moord en/of doodslag, telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen, en voorwerpen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf”.
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is in 2016 met een vissersboot vanuit Somalië naar Jemen vertrokken. Daar kwam hij terecht in Mukalla, dat in handen was van Al Qaida, hetgeen hij ook wist. In Jemen verbleef de verdachte in verschillende huizen en bij verschillende personen, zonder daarvoor iets te betalen.
Op 11 maart 2020 heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij zich had aangesloten bij Al Qaida.
Op 12 maart 2020 heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij in Jemen niets had en dat hij leefde van Al Qaida; dat zij hem eten en onderdak gaven.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij ongeveer 6000 dollar had toen hij aankwam in Somalië en dat daarvan nog ongeveer 200 dollar over was toen hij eenmaal aankwam in Jemen. De verdachte heeft vervolgens ongeveer drie jaren in Jemen verbleven. Daarnaast heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in Jemen contact had met een persoon die hem een identiteitskaart om te reizen had beloofd en dat deze persoon bovendien geld voor hem regelde.
Uiteindelijk heeft de verdachte van deze persoon in november 2019 ongeveer 2500 dollar ontvangen. De verdachte heeft hierover verklaard dat dit gebruikelijk is in hun cultuur.
Vervolgens heeft de verdachte vanaf de eerste week van december 2019 tot en met half of eind februari 2020 in een hotel verbleven. Via de Nederlandse ambassade in Oman is de verdachte uiteindelijk terug in Nederland gekomen. Bij terugkeer in Nederland is onder verdachte een bedrag van US$ 600 (in 6 coupures van US$ 100) in beslag genomen. Dit ondersteunt de verklaring van verdachte dat hij US$ 2500 heeft ontvangen. De verschafte identiteitskaart en dit, voor een straatarm land als Jemen, enorme bedrag ziet het hof als een beloning voor een door verdachte verrichte bijdrage aan de verwezenlijking van het doel van de organisatie.
De verklaring van verdachte dat hij, zonder aangesloten te zijn bij AQAP en zonder enige wederdienst ten behoeve van AQAP te verlenen uit louter liefdadigheid, zo lang kost en inwoning alsmede een bedrag van US$ 2500 heeft ontvangen en een identiteitskaart om te reizen, schuift het hof als ongeloofwaardig terzijde. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat Jemen geteisterd wordt door een burgeroorlog, buitenlandse inmenging en hongersnoden.
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot AQAP, een op het plegen van terroristische misdrijven gericht samenwerkingsverband en dat hij daarnaast ook een aandeel heeft gehad in gedragingen die verband hielden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde deelneming door de verdachte aan de terroristische organisatie Al Qaida op het Arabisch Schiereiland (AQAP) niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
Beoordeling Hoge Raad
Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk. (Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5161 en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969.)
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte van Al Qaida op het Arabisch Schiereiland een identiteitskaart en een bedrag van $ 2.500, dat voor een straatarm land als Jemen een enorm geldbedrag is, heeft ontvangen. Ook in samenhang met het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte dat hij die identiteitskaart en dat geld uit liefdadigheid heeft ontvangen, niet geloofwaardig is, is die vaststelling echter niet toereikend voor het oordeel dat de verdachte daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in gedragingen dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen Al Qaida op het Arabisch Schiereiland bestaande oogmerk en dus aan die organisatie heeft ‘deelgenomen’ in de bedoelde betekenis (vgl. over de (beperkte) betekenis die in de bewijsredenering kan toekomen aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864). De bewezenverklaring is daarom op dat punt ontoereikend gemotiveerd.
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
Lees hier de volledige uitspraak.