HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. eendaadse samenloop, voortgezette handeling en vrijheid van feitenrechter bij strafoplegging
/Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:280
De verdachte is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren (feit 1) en een ander door geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen (feit 2).
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als “diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren” en het onder 2 bewezenverklaarde als “een ander door geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen”.
Het Hof heeft als wettelijke voorschriften waarop de straf mede is gebaseerd onder meer art. 57 Sr vermeld. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
“Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een telefoon en een bankpas, waarna hij bij betrapping geweld heeft gebruikt jegens aangever betrokkene 2 door deze in het gezicht te slaan. Een dergelijk feit veroorzaakt schade en overlast en de bewezenverklaarde gewelddadigheid wordt als schokkend en ingrijpend ervaren. Bovendien veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.”
Middel
Het middel klaagt dat het Hof met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ten onrechte art. 57 Sr heeft toegepast.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn arrest van 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3.1. In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling gegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit” - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum - vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr.”
Het Hof heeft, gelet op de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijke wetsbepaling, geoordeeld dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop. De bewezenverklaarde geweldshandelingen leveren evenwel een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, omdat de onder 1 bewezenverklaarde diefstal gevolgd door geweld wat betreft het geweld bestond uit het ook onder 2 bewezenverklaarde - geven van een vuistslag aan betrokkene 2 om hem te dwingen de verdachte los te laten en zodoende de vlucht mogelijk te maken. De strekking van de betreffende strafbepalingen - te weten art. 312, eerste lid, Sr en art. 284, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr - loopt niet dusdanig uiteen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het oordeel van het Hof is derhalve niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is gegrond.
De gegrondheid van het middel leidt niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust op het volgende. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, ligt ver onder het strafmaximum van 9 jaren dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan, terwijl het Hof blijkens de strafmotivering bij de strafoplegging geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het onder 2 bewezenverklaarde feit. De verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie.
Lees hier de volledige uitspraak.