HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. klachttermijn
/Hoge Raad 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1677
De verdachte is veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf wegens
in de zaak met parketnummer 16-661930-15
6. ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’;
8 en 11 ‘telkens: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’;
9 en 12 ‘telkens: mishandeling’;
in de zaak met parketnummer 16-659508-16
1. ‘smaadschrift, meermalen gepleegd’
in de zaak met parketnummer 16-659472-17
‘opzettelijk bij geschrift zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd’.
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep zijn door de verdediging verweren gevoerd strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Het hof heeft deze verweren verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wat betreft het ten laste gelegde onder parketnummer 16-659508-16 niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vervolging, omdat het dossier geen klacht bevat en omdat onvoldoende blijkt dat aangeefster de wens tot vervolging heeft. Volgens de verdediging is daarvoor de handtekening onder de vordering van de benadeelde partij, tevens aangeefster, onvoldoende en daarnaast zijn het informatieve gesprek en de aangifte zeer oud. (...)
Oordeel van het hof
Klachtvereiste
Verdachte wordt onder parketnummer 16-659508-16 verweten dat hij in de periode van 15 augustus 2015 tot en met 15 september 2015 opzettelijk seksueel getinte afbeeldingen en een filmpje van aangeefster [aangeefster] op zijn openbare Facebook-pagina heeft geplaatst.
Deze delictsomschrijving valt onder smaad (artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht) en krachtens het bepaalde in artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht betreft het een misdrijf dat niet kan worden vervolgd dan op klacht - bestaande uit een aangifte en een verzoek tot vervolging - van degene tegen wie het feit is gepleegd. De wetgever heeft aan de indiening van een klacht een termijn verbonden van drie maanden, welke termijn aanvangt op het moment dat de tot het indienen van een klacht gerechtigde kennis heeft gekregen van het gepleegde feit.
Feiten
Het hof stelt vast dat aangeefster op 9 september 2015 een informatief gesprek heeft gehad met de politie en dat zij in dat gesprek heeft gezegd dat zij aangifte wenste te doen van het feit dat verdachte op 17 augustus 2015 voor het eerst een seksfilmpje van hem en aangeefster op zijn Facebook-pagina heeft gezet. Er is toen een afspraak gemaakt voor het doen van aangifte op 23 september 2015. Aangeefster heeft op 22 september 2015 laten weten af te zien van het doen van aangifte, omdat ze al een week geen last meer had van verdachte en dat verdachte aangeefster beloofd had dat hij haar niet meer zou vernederen op Facebook. Uit de stukken volgt dat aangeefster daarna op 19 november 2015 de politie per e-mail heeft laten weten dat ze haar aangifte van toen toch wilde doorzetten. Vervolgens heeft de politie met aangeefster de afspraak gemaakt om op 15 december 2015 de aangifte op te nemen. Tijdens die aangifte heeft aangeefster onder meer verklaard dat ze spijt had dat ze de aangifte van september niet door had laten gaan, dat ze aangifte tegen verdachte wil doen van de filmpjes en foto’s die hij op Facebook heeft gezet en dat ze wil dat hij een straf krijgt voor wat hij gedaan heeft, dat hij beseft wat hij heeft gedaan en het bij een volgende vriendin ook niet meer doet.
Op 22 april 2016 is aangeefster nog telefonisch gehoord omtrent de specifieke dagen waarop de afbeeldingen geplaatst zouden zijn. Volgens aangeefster heeft verdachte op 17 augustus 2015 voor het eerst een filmpje geplaatst en vervolgens zou verdachte op 22 augustus 2015 foto’s geplaatst hebben en nogmaals het filmpje en op 9 september 2015 had hij screenshots van het filmpje op Facebook gezet.
Klacht
Naar het oordeel van het hof kan het informatieve gesprek dat het slachtoffer met de politie heeft gehad op 9 september 2015 niet worden aangemerkt als een klacht. Ten eerste is dit geen aangifte. Ten tweede kan uit de aard van het gesprek niet worden afgeleid dat op dat moment bij het slachtoffer de daadwerkelijke wens bestond dat verdachte zou worden vervolgd. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat op voornoemd gesprek geen daadwerkelijke aangifte is gevolgd en het slachtoffer gemotiveerd heeft aangegeven waarom zij daarvan af heeft gezien.
Gelet op de inhoud van de schriftelijke aangifte op 15 december 2015, waarin aangeefster heeft verklaard dat verdachte moet worden gestraft en waarom, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat aangeefster ten tijde van het opmaken van deze aangifte wel de bedoeling had dat vervolging tegen verdachte zou worden ingesteld.
Klachttermijn
Zowel de verdediging als de advocaat-generaal hebben erop gewezen dat een klacht tijdig dient te worden gedaan. Het hof stelt vast dat de tenlastegelegde feiten op verschillende dagen binnen de tenlastegelegde periode zijn gepleegd. Het hof leidt uit de verklaring van aangeefster af dat zij steeds snel na het plaatsen van de foto’s en filmpjes daarvan op de hoogte was. Dit betekent dat de klachttermijn in beginsel steeds negentig dagen na het gepleegde feit is verlopen.
Het hof stelt echter ook vast dat aangeefster al op 19 november 2015 de politie heeft laten weten aangifte te willen doen. Die aangifte is ook daadwerkelijk gevolgd. Op initiatief van de politie is echter na het bericht van aangeefster pas voor 15 december 2015 een afspraak gemaakt voor het feitelijk opnemen van de aangifte. Nu de politie blijkbaar pas op 15 december 2015 in de gelegenheid was de aangifte op te nemen, terwijl de politie aangeefster niet heeft gewezen op de klachttermijn, dient voor het bepalen van de tijdigheid van de klacht redelijkerwijze te worden uitgegaan van 19 november 2015. Dit betekent dat de klacht tijdig was voor die feiten die zijn gepleegd in de periode van negentig dagen voor 19 november 2015, dat is vanaf 22 augustus 2015.
Ontvankelijkheid ten aanzien van de vervolging
Naar het oordeel van het hof heeft aangeefster daardoor ten aanzien van de gedragingen van verdachte die meer dan drie maanden voor 19 november 2015 zouden hebben plaatsgevonden niet tijdig op de bij de wet voorgeschreven wijze klacht gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging van verdachte ten aanzien van de gedragingen die vallen in de periode tussen 15 augustus 2015 tot 22 augustus 2015. Voor de gedragingen vanaf 22 augustus 2015 is de officier van justitie wel ontvankelijk.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat in de zaak met parketnummer 16-659508-16 is voldaan aan het klachtvereiste van artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging in die zaak voor zover de tenlastegelegde gedragingen hebben plaatsgevonden vanaf 22 augustus 2015.
Beoordeling Hoge Raad
In zijn overweging verwijst het hof naar een informatief gesprek dat de aangeefster met de politie heeft gehad op 9 september 2015 en naar een schriftelijke aangifte van 15 december 2015.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
(i) een proces-verbaal informatief gesprek zeden van 10 september 2015, voor zover in cassatie van belang inhoudende:
“Wij, verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier en bevoegd zedenrechercheur van politie Eenheid Midden-Nederland, Dienst Regionale Recherche, afdeling Zeden, verklaren het volgende:
Informatie over het gesprek
Informatief gesprek met: [aangeefster] (...)
Datum en tijd gesprek: tussen woensdag 9 september 2015 te 13.42 uur en woensdag 9 september 2015 te 14.50 uur (...)
[aangeefster] gaf tijdens het gesprek aan dat zij aangifte wenste te doen. De afspraak voor het doen van aangifte op woensdag 23 september 2015 is met haar gemaakt.”
(ii) een proces-verbaal van aangifte van 15 december 2015, voor zover in cassatie van belang inhoudende als verklaring van [aangeefster]:
“V = vraag verbalisanten.
A = antwoord aangever.
O = opmerking verbalisanten. (...)
O: [aangeefster], op 9 september 2015 hebben [verbalisant 2] en ik, [verbalisant 1], een informatief gesprek met je gehad in het politiebureau aan de Kaap Hoorndreef 3 in Utrecht. Je kreeg bedenktijd om je beslissing te nemen of je aangifte wilde doen. We hebben daarna telefonisch contact gehad en je gaf aan dat je besloten had om aangifte te doen. Er is toen een afspraak met je gemaakt voor het opnemen van de aangifte en wel op woensdag 23 september 2015, om 10.00 uur. Op dinsdag 22 september 2015 heb je [verbalisant 2] en mij per mail laten weten dat je afzag van het doen van aangifte. Je schreef in die mail dat je al een week geen last meer had van je ex, dat je hem ook gesproken had en dat hij had beloofd dat hij je niet meer zou vernederen op Facebook. Ook schreef je dat het misschien weer erger zou worden als toch aangifte deed.
Op donderdag 19 november 2015 heb je mij per mail laten weten dat je de aangifte van toen toch wilde doorzetten.
[verbalisant 3] heeft met jou de afspraak gemaakt om de aangifte vandaag, dinsdag 15 december 2015, op te nemen. (...)
V: Wat maakt het dat je mij, [verbalisant 1], op 19 november 2015 hebt laten weten dat je de aangifte van toen toch wilde doorzetten?
A: Omdat ik er toch spijt van had dat ik de aangifte niet door had laten gaan. Voor mij was het heel moeilijk om hem los te laten. Ik had in die periode ook nog wel wat contact met hem. Hij beloofde ook dat hij het niet meer te zullen doen.
Ik had nog best wel gevoelens voor hem en dat maakt het bij elkaar wel moeilijk.
Hij heeft mij echt beschadigd. Het is inmiddels een paar maanden geleden en ik hoor nog steeds van alles wat hij op Facebook heeft gezet. Ik hoor mensen er over praten. Ik denk er nog vaak aan. Ik ben er nog steeds mee bezig.
V: Waarvan wil je precies aangifte doen?
A: Van Smaad en laster. Van de filmpjes en foto’s die hij op facebook heeft gezet.
V: Tegen wie wil je aangifte doen?
A: Tegen [verdachte]
V: Wat is de reden dat je hiervan aangifte doet?
A: Omdat [verdachte] mij vernederd heeft, beschadigd heeft, omdat hij me voor schud heeft gezet. Hij heeft me proberen kapot te maken.
V: Wat wil je met je aangifte bereiken?
A: Ik weet eigenlijk niet goed hoe ik het moet zeggen. Dat hij er een straf voor krijg voor wat hij gedaan heeft. Dat hij beseft wat hij gedaan heeft. Dat hij het bij een volgende vriendin die hij krijgt het ook niet meer doet.”
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 269 Sr, zoals dat luidde ten tijde van de tenlastegelegde periode:
“Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°.”
Artikel 66 lid 1 Sr:
“De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”
Artikel 164 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering:
“Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.”
Het in het cassatiemiddel bedoelde feit ter zake waarvan de verdachte is vervolgd en veroordeeld is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 261 lid 2 Sr. Op grond van artikel 269 lid 1 Sr - tot 1 januari 2020: artikel 269 Sr - kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. Volgens het eerste lid van artikel 164 Sv bestaat de klacht in een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat tijdig een klacht als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr is gedaan.
Vooropgesteld moet worden dat naar geldend recht de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rechtsoverweging 4.3.2.)
Het oordeel van het hof dat in de specifieke omstandigheden van dit geval – die erop neerkomen dat de politie op 9 september 2015 met de aangeefster een informatief voorgesprek heeft gevoerd over het doen van aangifte en de daaraan verbonden gevolgen, dat de aangeefster op 19 november 2015 aan de politie heeft laten weten de aangifte te willen doorzetten en dat het opnemen van die aangifte met het vastleggen van het tot vervolging strekkende verzoek van de aangeefster, op initiatief van de politie eerst op 15 december 2015 heeft plaatsgevonden – 19 november 2015 geldt als de datum waarop van de wens van de klachtgerechtigde tot vervolging is gebleken en dat daarom de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging voor de in de zaak met parketnummer16-659508-16 tenlastegelegde gedragingen voor zover die hebben plaatsgevonden drie maanden voorafgaand aan 19 november 2015, en aldus vanaf 22 augustus 2015, getuigt niet een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het cassatiemiddel berust voorts op de opvatting dat uit de bewijsmiddelen dient te blijken dat een klacht als bedoeld in artikel 269 Sr is ingediend. Die opvatting is onjuist. Voldoende is dat ter terechtzitting van het bestaan van de klacht is gebleken. (Vgl. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7555.) Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.
Lees hier de volledige uitspraak.