HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. oplichtingsmiddelen. Heeft verdachte, door het verhelen van het overlijden van haar moeder, uitkeringsinstanties bewogen tot afgifte van geldbedragen?

Hoge Raad 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1054

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 367 dagen, waarvan 300 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar wegens

  • Feit 2: Een lijk wegvoeren en verbergen en begraven met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen
  • Feit 3: Oplichting
  • Feit 4: Poging tot oplichting
  • Feit 5: Opzetheling
  • Feit 6: Diefstal

Het Hof heeft het volgende overwogen:

"Vaststaande feiten

Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat het volgende vast.

In de nacht van 12 op 13 mei 2014 is de moeder van de verdachte, betrokkene 1, op 80-jarige leeftijd in haar woning aan de a-straat 1 te Rijnsaterwoude overleden. Zij was al langere tijd dement, niet meer in staat te communiceren, sterk vermagerd (zij woog nog slechts 35 kilo), had een longontsteking en werd in haar laatste dagen in leven gehouden met sondevoeding, medicatie en ondersteunende beademingsapparatuur.

De verdachte heeft het stoffelijk overschot van haar moeder vroeg in de morgen van 13 mei 2014 naar haar Volvo gedragen en vervolgens heeft ze onder meer de medische apparatuur, de sondevoeding en medicijnen van haar moeder in die auto gelegd. Hierna is zij, via Duitsland, met het stoffelijk overschot naar Tsjechië gereden, alwaar zij het stoffelijk overschot - gewikkeld in een plastic zak - in een bos nabij de plaats Harrachov heeft begraven onder takken en mos.

Op 13 mei 2014 omstreeks 09:30 uur heeft de thuiszorg betrokkene 1 niet meer thuis aangetroffen en geconstateerd dat de voor haar verzorging noodzakelijke medicatie en hulpstukken er niet meer waren. Ook heeft de thuiszorg een briefje aangetroffen dat gelet op de aanhef leek te zijn gericht aan haar dochter. Op het briefje stond: "Lieve betrokkene 2, ik heb oma iets beloofd en dat moet ik nu doen, maak je geen zorgen, alles komt goed lieverd. Kusjes mama xx P.S. Ik heb school voor je af gebeld. Sorry sorry dat het zo moet maar oma wil dat."

Op 14 mei 2014 heeft de huisarts, betrokkene 7, de vermissing van betrokkene 1 gemeld aan de politie. Hierop startte de politie een zoekactie.

De verdachte is op 8 juni 2014 in Nederland aangehouden. Op haar Volvo waren op dat moment Poolse kentekenplaten met het kenteken AA-00-BB gemonteerd. De verdachte wist dat deze van diefstal afkomstig waren.

In de auto van de verdachte bevonden zich twee Duitse kentekenplaten met het kenteken CC-00-DD. De verdachte heeft bekend dat zij deze op 22 mei 2014 in Oldenburg heeft gestolen. In het dossier bevindt zich een aangifte van deze diefstal.

Op 6 augustus 2014 is - op grond van een eerst op 31 juli 2014 door de verdachte afgelegde verklaring - door de Tsjechische politie nabij Harrachov een stoffelijk overschot aangetroffen dat aan de hand van het registratienummer op een kunstheup geïdentificeerd kon worden als dat van betrokkene 1.

De verdachte heeft het overlijden van haar moeder niet gemeld aan de Sociale Verzekeringsbank en ook niet aan de Stichting Pensioenfonds Vliegend Personeel KLM (hierna: het pensioenfonds). Op de rekening van de overledene zijn in mei en juni 2014 nog AOW-betalingen gedaan ten bedrage van € 1477,- en € 838,59.

(...)

Overwegingen ten aanzien van het oogmerk zoals onder 3 en 4 ten laste gelegd: oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling

Degene die zich aan oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht schuldig maakt, handelt met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Uit het hierboven overwogene ten aanzien van het oogmerk op het verhelen van het overlijden van betrokkene 1, blijkt dat de verdachte handelde met het hier bedoelde oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.

Het hof overweegt nog dat hetgeen de raadsman in zijn pleitnota onder punt 43 heeft gesteld ten aanzien van de financiële situatie van de verdachte ten tijde van de verweten gedragingen - wat daar ook van zij - niet raakt aan de bewezenverklaring, omdat immers niet bewezen hoeft te worden dat de verdachte handelde uit concrete financiële nood. Voldoende is dat vast is komen te staan dat de verdachte uit was op vermogensrechtelijke bevoordeling. Het oogmerk zoals onder 3 en 4 ten laste gelegd, zal dan ook bewezen worden verklaard.

Overwegingen ten aanzien van oplichtingsmiddelen zoals onder 3 en 4 ten laste gelegd

Oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht is het door aanwending van (een) oplichtingsmiddel(en) als genoemd in dit artikel een ander bewegen tot bepaalde gedragingen, zoals de afgifte, van een goed (bijvoorbeeld geld).

Hierboven is vastgesteld dat de verdachte met het verhelen van het overlijden van betrokkene 1 heeft willen verhinderen dat dit feit ter kennis kwam van (onder meer: uitkerende) autoriteiten. Zij heeft het lichaam van haar moeder immers meegenomen, en daardoor het overlijden verhuld, zij heeft dat overlijden verzwegen voor de huisarts, de thuiszorg en voor de gemeentelijke lijkschouwer en zij heeft voorts dat overlijden van haar moeder ook niet gemeld bij andere relevante derden en in het bijzonder niet aan de Sociale Verzekeringsbank of aan het pensioenfonds. Zij heeft juist de schijn willen wekken dan haar moeder nog leefde. Met de rechtbank overweegt het hof dat het briefje, dat blijkens de aanhef aan betrokkene 2 leek te zijn gericht, in feite bedoeld was voor derden die in huis zouden komen en zouden ontdekken dat betrokkene 1 weg was. Het briefje suggereert immers dat de verdachte met haar nog in leven zijnde moeder op reis was gegaan en aan die suggestie draagt ook bij de omstandigheid dat de verdachte medische apparatuur, sondevoeding en medicatie van betrokkene 1 had meegenomen. Voor betrokkene 2 zelf, die getuige was van het overlijden van haar oma en die wist dat haar moeder met het stoffelijk overschot in de auto was weggereden, kan het briefje in elk geval niet bedoeld zijn geweest. Het hof acht, gelet op deze omstandigheden en gelet op hetgeen de verdachte zelf heeft gezegd over het oogmerk - zoals hierboven weergegeven -, haar verklaring dat zij het briefje 'voor haar eigen gevoel' en/of 'voor de school van betrokkene 2 ' had geschreven, niet aannemelijk.

Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte aldus, zich bedienend van listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels, listiglijk, bedrieglijk en in strijd met de waarheid heeft gehandeld.

Overwegingen ten aanzien van het bewegen tot afgifte zoals ten laste gelegd onder 3 en 4

Het hof stelt voorop, dat tussen het aanwenden van (één van) de genoemde oplichtingsmiddelen en één van de genoemde gedragingen waartoe de bedrogene wordt bewogen een causaal verband dient te bestaan, waarbij in redelijkheid gesteld moet kunnen worden dat de benadeelde door dat middel is bewogen. Dat is het geval als zonder aanwending van het middel de afgifte van het goed niet zou zijn gevolgd.

Met de rechtbank overweegt het hof als volgt.

Door het verhullen van het overlijden van betrokkene 1 kon er van dat overlijden geen melding worden gedaan door een (huis)arts of begrafenisondernemer bij de gemeente, als gevolg waarvan ook niet in de Basisregistratie Personen kon worden opgenomen dat betrokkene 1 op 13 mei 2014 was overleden, hetgeen ertoe zou hebben geleid dat de Sociale Verzekeringsbank en het pensioenfonds zouden stoppen met het verstrekken van de uitkeringen. De verdachte heeft met genoemde handelwijze vanaf 13 mei 2014 actief en bewust de situatie gecreëerd, waarin de Sociale Verzekeringsbank en het pensioenfonds in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat betrokkene 1 nog in leven was. Dientengevolge heeft de Sociale Verzekeringsbank tussen 13 mei 2014 en 30 juni 2014 ten onrechte de AOW-uitkering uitgekeerd. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte, gezien het voorgaande, door haar handelen de Sociale Verzekeringsbank bewogen tot afgifte van geldbedragen.

Daarnaast overweegt het hof dat, blijkens de namens het pensioenfonds gedane aangifte, het recht op pensioen bij dit pensioenfonds doorloopt tot het einde van de maand waarin iemand is overleden. In casu zou dat recht derhalve op 1 juni 2014 zijn geëindigd. Niet door enig handelen van de verdachte, maar door tussenkomst van het openbaar ministerie, is het pensioenfonds na deze datum niet meer tot uitkering overgegaan.

Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 3 ten laste gelegde oplichting en de onder feit 4 ten laste gelegde poging tot oplichting heeft begaan."


Middel

Het middel klaagt over de bewezenverklaring van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten voor zover het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte telkens door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels als bedoeld in art. 326 Sr de Sociale Verzekeringsbank respectievelijk de Stichting Pensioenfonds Vliegend Personeel KLM heeft bewogen respectievelijk heeft gepoogd te bewegen tot de afgifte van geldbedragen.
 

Beoordeling Hoge Raad

De tenlastelegging onder 3 en 4 is toegesneden op art. 326, eerste lid, Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukkingen 'listige kunstgrepen', 'samenweefsel van verdichtsels' en 'bewegen tot' geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.

Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.

Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen.

Bij listige kunstgrepen gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen.

De verschillende oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de rechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.

Voor oplichting is blijkens art. 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr. (Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158).

Blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsvoering heeft het Hof ten aanzien van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde onder meer vastgesteld dat de verdachte het overlijden van haar moeder heeft verheeld teneinde te verhinderen dat dit feit ter kennis kwam van (onder meer: uitkerende) autoriteiten. Daartoe heeft zij het lichaam van haar kort daarvoor overleden moeder meegenomen en in Tsjechië begraven. Daarnaast heeft zij dat overlijden verzwegen voor de huisarts, de thuiszorg en de gemeentelijk lijkschouwer – waardoor ook anderen geen aangifte van dit overlijden konden doen – en dat overlijden ook niet bij andere relevante derden, waaronder de Sociale Verzekeringsbank en de Stichting Pensioenfonds Vliegend Personeel KLM, gemeld. Voorts heeft zij bij derden de schijn gewekt dat haar moeder nog leefde door het schrijven van een aan haar dochter gericht maar in feite voor derden bedoeld briefje met de strekking dat zij, verdachte, met haar nog in leven zijnde moeder onderweg was, en door het meenemen van de medische benodigdheden van haar overleden moeder naar Tsjechië.

Uit deze omstandigheden blijkt dat de verdachte ook bij de Sociale Verzekeringsbank en de Stichting Pensioenfonds Vliegend Personeel KLM met behulp van meer dan een enkele leugenachtige mededeling en meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling de onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen dat haar moeder nog in leven was. Zonder deze onjuiste voorstelling van zaken zou de Sociale Verzekeringsbank de maandelijkse uitkeringen aan de moeder van de verdachte niet hebben voortgezet, en door die onjuiste voorstelling van zaken zou de Stichting Pensioenfonds Vliegend Personeel KLM die uitkering hebben voortgezet indien deze Stichting niet gewaarschuwd zou zijn door de politie. Gelet hierop geeft 's Hofs oordeel dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels en door listige kunstgrepen de Sociale Verzekeringsbank respectievelijk de Stichting Pensioenfonds Vliegend Personeel KLM heeft bewogen respectievelijk heeft gepoogd te bewegen tot de afgifte van geldbedragen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.
 

Conclusie AG

3.4. Het middel klaagt dat (i) geen sprake is van een samenweefsel van verdichtsels nu het vervoeren van het lijk van verdachtes moeder en de overige bewezenverklaarde omstandigheden geen gesproken en/of geschreven uitingen opleveren, (ii) er geen sprake is van listige kunstgrepen, aangezien het vervoeren van het lijk en daardoor het verhullen van het overlijden van verdachtes moeder onvoldoende is voor het aannemen van een situatie die meer behelst dan een enkele misleidende handeling en (iii) dat er ten onrechte met betrekking tot het bewegen als bedoeld in art. 326 Sr causaal verband is aangenomen.

3.5. Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving van art. 326 Sr opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Er kunnen zich gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat er meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebruikt. In een dergelijk geval kan dat gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard. De rechter hoeft dan niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen, omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is. Het is niet nodig dat de oplichtingsmiddelen worden aangewend jegens hem van wie de afgifte van het goed wordt verwacht. De oplichtingsmiddelen kunnen ook gebruikt worden tegen een derde, mits de bedoeling om afgifte te verkrijgen vaststaat nu het bedrieglijke middel zijn uitwerking dan niet heeft gemist en degene die afgifte doet ook daartoe is bewogen.

3.6. De eerste vraag die het middel opwerpt is of uit de door de verdachte verrichte gedragingen kan worden afgeleid dat de aangever door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot de afgifte van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen. Bij het gebruik van het oplichtingsmiddel een samenweefsel van verdichtsels, gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Er moet derhalve meer zijn dan één enkele leugen. Meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens, maar ook een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden volstaan voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels. Uit de rechtspraak valt af te leiden dat ook zwijgen (bijvoorbeeld indien ter voorkoming van misleiding spreken juist een plicht is) kan bijdragen aan het aannemen van een samenweefsel aan verdichtsels.

3.7. In de onderhavige zaak is bewezenverklaard dat de verdachte het lichaam van haar overleden moeder uit de woning heeft meegenomen, in Tsjechië heeft begraven en daarmee het overlijden van haar moeder heeft verhuld. Tevens heeft zij voor de huisarts, de thuiszorg, de gemeentelijk lijkschouwer, de gemeente en de uitkeringsinstanties het overlijden van haar moeder verzwegen en derhalve geen melding gemaakt van het overlijden. Tot slot heeft het hof vastgesteld dat de verdachte door een schriftelijke uitlating tegenover personen (niet zijnde medewerkers van de uitkeringsinstanties) de schijn heeft opgewekt dat haar moeder nog leefde, dat zij met haar moeder onderweg was en dat zij niet bekend was met het overlijden van haar moeder. De vraag is of de bewijsmiddelen voldoende inhouden om te kunnen spreken van een samenweefsel van verdichtsels. Het hof heeft niet onbegrijpelijk uit het gevonden briefje afgeleid dat de verdachte daarmee de schijn heeft willen wekken dat haar moeder nog leefde. Er is derhalve sprake van een geschreven uiting die bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft kunnen roepen. Hoewel er geen sprake is van een andere gesproken of geschreven leugenachtige uiting, kan het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels” mijns inziens wel uit de bewijsmiddelen volgen. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat verdachte heeft gezwegen over de dood van haar moeder (en het lichaam van haar moeder heeft verborgen), terwijl spreken ter voorkoming van misleiding juist een plicht was. Ook noem ik in dit kader het meenemen van de medische apparatuur van verdachtes moeder, teneinde de situatie te laten overkomen alsof haar moeder nog in leven was. Het hof heeft het “samenweefsel van verdichtsels” zoals opgenomen in de tenlastelegging derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen af kunnen leiden. In zoverre faalt het middel.

3.8. In de tweede deelklacht wordt de vraag aan de orde gesteld of er sprake is van listige kunstgrepen in de zin van art. 326 Sr. Bij listige kunstgrepen gaat het in vergelijkbare zin (als bij een samenweefsel van verdichtsels) in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. In de literatuur wordt aangenomen dat een enkele kunstgreep kan volstaan, mits deze van voldoende gewicht is en daarnaast sprake is van andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot de misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden.

3.9. In de onderhavige zaak is het verhullen van het overlijden van verdachtes overleden moeder, door onder meer haar lichaam te begraven in Tsjechië, de zwaarstwegende bedrieglijke feitelijke handeling van de verdachte. Uit de aard van deze handeling, waaraan immers normaliter een niet geringe emotionele weerstand in de weg zal staan, blijkt het aanmerkelijke gewicht van deze kunstgreep. De vraag is of er daarnaast andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden zijn die tot de misleiding van het beoogde slachtoffer hebben kunnen leiden. Mijns inziens blijken deze andere omstandigheden uit de bewijsmiddelen. Daarbij noem ik in het bijzonder ook hier het door de verdachte achtergelaten briefje waarin de verdachte de indruk wekt dat haar moeder nog leefde en het feit dat de verdachte de medische apparatuur, de sondevoeding en de medicatie van haar moeder heeft meegenomen, waarmee zij eveneens de indruk heeft gewekt dat haar moeder nog in leven was. Door deze handelingen te verrichten heeft de verdachte met name bij de thuiszorginstantie de indruk gewekt dat haar moeder nog in leven was. Op deze wijze heeft zij er voor gezorgd dat ook de betrokken zorginstanties geen melding zouden doen van het overlijden van verdachtes moeder, waardoor werd voorkomen dat de uitkeringsinstanties zouden stoppen met het uitkeren van AOW en het pensioen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt derhalve dat er sprake is van meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Het hof heeft aldus kunnen vaststellen dat er sprake is van listige kunstgrepen. Het middel faalt dus in zoverre ook.

3.10. De vraag die tot slot beantwoord dient te worden is of er sprake is van een causaal verband (tot uitdrukking gebracht in het bestanddeel ‘beweegt’). Hiervan is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.

3.11. Het oordeel van het hof dat met (onder andere) het verhullen van het overlijden van verdachtes moeder de Sociale Verzekeringsbank is bewogen tot afgifte van de geldbedragen en is gepoogd het KLM-Pensioenfonds te bewegen tot afgifte van een geldbedrag is mijns inziens juist en blijkt voldoende uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof. Door het handelen van de verdachte – met name het verhullen van het overlijden van haar moeder en het niet voldoen aan de plicht dit te melden – verkeerde zowel de Sociale Verzekeringsbank als het KLM-Pensioenfonds in een onjuiste voorstelling van zaken. Deze onjuiste voorstelling van zaken heeft er voor gezorgd dat de Sociale Verzekeringsbank is overgegaan tot afgifte (uitkering) van de geldbedragen. Er is aldus sprake van een causaal verband tussen het aanwenden van het oplichtingsmiddel en de gedraging van de bedrogene (hier de Sociale Verzekeringsbank). Het feit dat er uit de bewijsmiddelen niet blijkt van een inhoudelijke connectie tussen personen niet zijnde medewerkers van de Sociale Verzekeringsbank of het KLM-Pensioenfonds en deze beide instanties doet daar niet aan af, nu het de plicht van verdachte was om melding te maken van het overlijden van haar moeder. Door die melding niet te doen heeft de verdachte voor de betrokken instanties een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen. Dat het KLM-Pensioenfonds uiteindelijk niet heeft uitgekeerd is irrelevant, nu in dit kader slechts een poging tot oplichting bewezen is verklaard. In zoverre faalt het middel.

3.12. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.

4. Het tweede middel klaagt dat hetgeen onder 4 (poging tot oplichting) bewezen is verklaard, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu daaruit met name niet kan volgen dat de verdachte gedragingen heeft verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf van oplichting van het KLM-Pensioenfonds.

4.1. Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het tweede middel van belang, het volgende overwogen:

“Bewijsoverwegingen

(…) Daarnaast overweegt het hof dat, blijkens de namens het pensioenfonds gedane aangifte, het recht op pensioen bij dit pensioenfonds doorloopt tot het einde van de maand waarin iemand is overleden. In casu zou het recht derhalve op 1 juni 2014 zijn geëindigd. Niet door enig handelen van de verdachte, maar door tussenkomst van het openbaar ministerie, is het pensioenfonds na deze datum niet meer tot uitkering overgegaan.

Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 3 ten laste gelegde oplichting en de onder feit 4 ten laste gelegde poging tot oplichting heeft begaan.”

4.2. Voor een poging tot oplichting is beslissend of de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op voltooiing van het in de tenlastelegging genoemde misdrijf. Hierbij kunnen ook objectieve omstandigheden een rol spelen.

4.3. Het tweede middel roept de vraag op of onder de omstandigheden in deze zaak gesproken kan worden van een begin van uitvoering van de oplichting. Het oordeel van het hof dat er sprake is van een poging tot oplichting vind ik niet onbegrijpelijk, ook omdat in de onderhavige zaak een duidelijk begin was gemaakt met de vervulling van bestanddelen van het delict, te weten oplichtingsmiddelen als opgenomen in art. 326 Sr. De gedragingen van de verdachte – waaronder met name het vervoeren en verhullen van het lijk, het niet melden van het overlijden van verdachtes moeder en de mededeling van verdachte aan haar dochter dat ze met haar moeder weg zou gaan en dat het pensioen van haar moeder doorbetaald zou worden – zijn naar uiterlijke verschijningsvorm (wanneer een objectieve derde bij wijzen van spreken mee had kunnen kijken en luisteren) gericht op de voltooiing van de oplichting van het KLM-Pensioenfonds. Dat er sprake is van een poging tot oplichting volgt mijns inziens daarmee rechtstreeks uit de gebezigde bewijsmiddelen.

4.4. De steller van het middel merkt tot slot nog op dat de bewezenverklaring van feit 4 een partieel absoluut ondeugdelijke poging inhoudt, nu het KLM-Pensioenfonds al op 18 juni 2014 door de politie in kennis is gesteld over de vermissing. Deze klacht miskent (nog daargelaten de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging, welke vraag ik ontkennend zou beantwoorden) dat een bewezenverklaring als de onderhavige – een periode van 13 mei 2014 tot en met 31 juli 2014 – niet betekent dat de verdachte gedurende de gehele periode de haar verweten handeling heeft verricht. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de aan de verdachte verweten poging tot oplichting heeft plaatsgevonden in het tijdvak van 13 mei 2014 tot 18 juni 2014.

4.5. Het tweede middel faalt.

 

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^