HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. Tallon-criterium

Hoge Raad 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1965

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden wegens medeplegen van: bankbiljetten waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, zich verschaffen en in voorraad hebben.

Deze zaak is twee keer eerder bij de Hoge Raad aan de orde geweest. In 2007 had het gerechtshof te ’s-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. In HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:637, casseerde de Hoge Raad dit oordeel en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Dit hof besliste in 2015 tot bewijsuitsluiting van een deel van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en sprak de verdachte vrij. In HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2777, overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat sprake was van een onherstelbaar vormverzuim in verband met het “niet tijdig en naar behoren” informeren van de verdachte over de inzet van een informant waardoor bewijsuitsluiting moet volgen, niet naar behoren met redenen was omkleed. De zaak werd wederom vernietigd en vervolgens verwezen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van het Tallon-criterium.

Beoordeling Hoge Raad

Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat in de bewoordingen van het Europees Hof voor de rechten van de mens - “the proceedings as a whole were not fair”. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889).

De omstandigheid dat niet de verdachte maar zijn medeverdachte contact had met een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, sluit niet uit de mogelijkheid dat (ook) de verdachte door die opsporingsambtenaar of deze andere persoon is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd. Het hof heeft dat niet miskend, maar heeft kennelijk, zoals het kon doen, de omstandigheid dat geen sprake was van direct contact tussen de verdachte en [betrokkene 4] betrokken bij zijn oordeel dat de verdachte niet door een opsporingsambtenaar of een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde strafbare feit. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen hetgeen het hof ook overigens heeft vastgesteld over de wijze waarop de verdachte bij dat feit betrokken is geraakt, is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. In dat verband heeft het hof (zoals blijkt uit bewijsmiddel 9) onder meer vastgesteld dat de tweede medeverdachte aan de eerste medeverdachte heeft gevraagd waarom [betrokkene 4] continu met die eerste medeverdachte belde, waarna de tweede medeverdachte, toen die eerste medeverdachte hem dit had uitgelegd, niet op een vraag van de eerste medeverdachte maar geheel uit zichzelf, toezegde te informeren en na een of anderhalve week aan die eerste medeverdachte duidelijk maakte dat de verdachte in ‘die business’ zat.

Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^