HR herhaalt wijze waarop raadsman zich dient te stellen: ook indien parketnummer ontbreekt heeft dit niet tot gevolg dat raadsman met stelbrief aan OM kan volstaan
/Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1318
De verdachte is bij arrest van 8 december 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “schuldwitwassen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het bestreden arrest is vermeld.
De verdachte is bij vonnis van 21 augustus 2019 door de rechtbank Den Haag bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis is op 11 oktober 2019 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De aan de akte hoger beroep gehechte appelschriftuur houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Edelgrootachtbare,
Op 11 oktober 2019 liet ik hoger beroep instellen tegen vermeld vonnis. Een kopie van de akte sluit ik als bijlage bij deze schriftuur. Hierbij stel ik mij voorts als raadsman van cliënte in hoger beroep.
Cliënte is bij verstek veroordeeld bij vonnis van 21 augustus 2019. In de strafzaak is zij op 26 januari 2018 opgeroepen voor verhoor. Per fax van 22 januari 2018 heb ik mij als raadsman gesteld van cliënte. Een kopie van het faxbericht alsmede de faxbevestiging sluit ik als bijlage bij deze schriftuur.
Door de officier van justitie is verzuimd mij in kennis te stellen en op te roepen voor de zitting d.d. 21 augustus 2019. Evenmin is het dossier aan de verdediging verstrekt.
Het niet oproepen van de gestelde raadsman leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Ik verzoek u dan ook het vonnis van de politierechter te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Den Haag.
Met vriendelijke groet,
W.B.M. Bos
Advocaat”
Het door het hof gewezen tussenarrest van 30 juli 2020 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Standpunt van de raadsman en van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting heeft de raadsman zich - zoals reeds aangekondigd in zijn appelschriftuur - op het standpunt gesteld dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig moet worden verklaard, nu hij zich op 22 januari 2018 als raadsman gesteld heeft bij het Openbaar Ministerie, maar niet is opgeroepen voor de zitting in eerste aanleg van 21 augustus 2019. Evenmin is aan de raadsman het procesdossier verstrekt. De raadsman heeft aangegeven dat op het moment dat het strafonderzoek nog loopt, het vaak niet goed mogelijk is om met de vereiste nauwkeurigheid een stelbrief aan de griffie van de rechtbank te sturen, nu op dat moment een parketnummer nog niet bekend is, zo ook in dit geval. De raadsman verzoekt het hof het vonnis van de politierechter te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Den Haag.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat terugwijzing naar de Rechtbank Den Haag niet noodzakelijk is, nu de Hoge Raad voldoende duidelijk voorschrijft dat een raadsman die zich niet bij de griffie van de rechtbank stelt, zich niet kan beroepen op het feit dat hij voor de zitting in eerste aanleg niet als raadsman is erkend.
Beoordeling door het hof
Uit de door de raadsman in het geding gebrachte stukken is het hof gebleken dat deze zich bij faxbericht d.d. 22 januari 2018 aan het Openbaar Ministerie als raadsman in deze zaak heeft gesteld. In genoemde brief heeft de raadsman aangegeven dat het parketnummer van de zaak
onbekend is. Wel staat daarin het nummer van het proces-verbaal vermeld. Desgevraagd heeft de raadsman aangegeven dat hij zich niet ter griffie van de rechtbank Den Haag als raadsman heeft gesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2250) overwogen 'dat gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek (...), moet worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan
beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, (...).’ Voorts overweegt de Hoge Raad in dit arrest: 'het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- en of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.'
Naar het oordeel van het hof heeft de Hoge Raad deze regel aldus geformuleerd dat deze weinig tot geen ruimte laat voor uitzonderingen. Het belang van een goede organisatie van de rechtspleging staat voorop. De omstandigheid dat de raadsman (nog) niet over een parketnummer beschikt brengt niet mee dat de raadsman met een stelbrief aan het Openbaar Ministerie kan volstaan. Van de raadsman kan en mag in dat geval worden verlangd, dat hij vinger aan de pols houdt en tijdig bij de justitiële autoriteiten dan wel bij zijn cliënt informeert of er inmiddels een parketnummer bekend is, zodat hij met de vereiste nauwkeurigheid een stelbrief kan sturen aan de griffie van het gerecht waar de zaak dient.
Het bovenstaande brengt mee dat de raadsman er zich niet met vrucht op kan beroepen dat hij in eerste aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend. Het verzoek tot terugwijzing wordt dan ook afgewezen.
Dat betekent dat het onderzoek zal worden heropend en geschorst.”
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 november 2020 is door de raadsman van de verdachte, blijkens de aldaar door hem overgelegde pleitnota, het volgende preliminaire verweer gevoerd:
“Edelgrootachtbaar college,
Op 16 juli 2020 stond de zaak van cliënte verdachte op de rol van dit Gerechtshof. Bij gelegenheid van die behandeling heeft de verdediging u verzocht het vonnis van de rechtbank Den Haag vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, nu ik als advocaat niet was opgeroepen voor de behandeling van de strafzaak aldaar. Voor de verdere onderbouwing heb ik verwezen naar de appelschriftuur en ik verzoek u de inhoud hiervan als herhaald en ingelast te beschouwen.
Bij tussenarrest van 30 juli 2020 heeft uw Gerechtshof dit verweer verworpen en de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd.
Uw Gerechtshof heeft dat verweer niet gehonoreerd met de motivering, kort gezegd, dat uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2250) zou blijken dat een raadsman alleen als zodanig kan worden erkend als hij zich heeft gesteld bij de rechtbank. Uw Hof stelde in voornoemd tussenarrest
“Het belang van een goede rechtspleging staat voorop. De omstandigheid dat de raadsman nog niet over een parketnummer beschikt brengt niet mee dat de raadsman met een stelbrief aan het Openbaar Ministerie kan volstaan. Van de raadsman kan en mag in dat geval worden verlangd, dat hij vinger aan de pols houdt en tijdig bij de justitiële autoriteiten dan wel bijzijn cliënt informeert of er inmiddels een parketnummer bekend is, zodat hij met de vereiste nauwkeurigheid een stelbrief kan sturen aan de griffie van het gerecht waar de zaak dient”.
Ik ben geen slecht verliezer en realiseerde me dat ik me zou moeten neerleggen bij uw oordeel in dit tussenarrest.
Op 22 oktober 2020 diende voor dit Hof echter de zaak van mijn cliënt betrokkene 1 onder rolnummer 22/003551-19. In die zaak speelde exact hetzelfde. Ik had mijzelf als raadsman gesteld bij het openbaar ministerie naar aanleiding van het verhoor van cliënt. Vervolgens was de zaak inhoudelijk afgedaan op zitting van de rechtbank zonder dat ik was opgeroepen. Ook daar verzocht ik het Gerechtshof vernietiging en terugverwijzing. Met uw tussenarrest in mijn achterhoofd had ik mij danig voorbereid op de verdere onderbouwing van dit verweer.
Tot mij verbazing stelde in die zaak echter direct de Advocaat Generaal zich op het standpunt dat, nu ik mij had gesteld bij het openbaar ministerie en ik niet was opgeroepen, de enige juiste beslissing was dat het vonnis werd vernietigd en terugverwezen, teneinde het recht van cliënt op berechting in twee feitelijke instanties te verzekeren.
De voorzitter deelde mij mede dit standpunt te delen en zonder dat ik mij pleidooi nog hoefde te voeren heeft uw Gerechtshof het vonnis in die zaak vernietigd en de zaak terug verwezen naar de rechtbank Rotterdam. Een kopie van dit arrest wordt als bijlage aan deze pleitnota gehecht.
Ik heb het Hof in die zaak nog gewezen op uw tussenarrest teneinde uit te leggen waarom ik meer verzet had verwacht, maar de voorzitter deelde mij mede dat er diverse uitspraken van uw Gerechtshof zijn waar identiek aan de zaak van betrokkene 1 is geoordeeld en anders dan u in uw tussenarrest heeft gedaan. Ik heb deze jurisprudentie niet kunnen vinden, maar als dit juist is zou uw tussenarrest een breuk met die lijn zijn.
Nu ik, zoals gezegd, mijn standpunt dat de zaak diende te worden teruggewezen in die zaak nader had uitgewerkt, maar niet naar voren hoefde te brengen, maak ik van de gelegenheid gebruik om deze nadere uitwerking hier naar voren te brengen en u, wellicht met voortschrijdend inzicht, te verzoeken terug te komen op uw eerder ingenomen standpunt, het vonnis te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank om opnieuw te worden afgedaan.
Ik wijs uw Gerechtshof hiertoe behalve op het arrest in de zaak betrokkene 1 ook op het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 15 november 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4770). Hier speelde eveneens de situatie dat de raadsman zich had gesteld bij het O.M. en het O.M. verzuimd had de raadsman verder in kennis te stellen. Het Hof gaat ook in op de criteria van de Hoge Raad die uw Hof aanhaalde in het tussenarrest.
Het Hof overwoog:
In deze zaak heeft de raadsman zich op 25 april 2018 gesteld bij het openbaar ministerie toen hem bekend werd dat tegen de verdachte een opsporingsonderzoek gaande was. Het lijkt erop dat aan de raadsman op of vlak na 22 mei 2018 stukken van het dossier zijn toegezonden, maar aannemelijk is dat hij nadien niet op de hoogte is gesteld van de verdere ontwikkelingen in de zaak. Dit laatste valt blijkens de toelichting van de advocaat-generaal te verklaren uit het feit dat de computersystemen van het openbaar ministerie (nog) niet voorzien in de mogelijkheid een advocaat te koppelen aan een zaak waarvan nog geen parketnummer bekend is, terwijl een parketnummer pas wordt toegekend aan een zaak als het politiedossier definitief is. De door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van stellen - onder “vermelding van onder meer het parketnummer ” - veronderstelt evenwel dat een parketnummer aan de desbetreffende zaak is toegekend (en dit parketnummer bekend is bij de advocaat).
Het onderhavige geval kenmerkt zich onder andere hierdoor dat de raadsman zich bij het openbaar ministerie onder vermelding van het (juiste) proces-verbaalnummer had gesteld toen de zaak nog geen parketnummer had, terwijl hij niet op de hoogte is gehouden van de ontwikkelingen in de zaak, dus ook niet van de beslissing de verdachte te vervolgen. Het hof is van oordeel dat (beperkingen in) de wijze waarop digitale werkprocessen bij het openbaar ministerie worden ingericht - waarop verdachten en raadslieden in de regel geen invloed kunnen uitoefenen - niet aan de verdediging kunnen worden tegengeworpen.
Bij deze stand moet worden geconstateerd dat het verzuim van de raadsman zich (op de juiste wijze) bij de griffie van de rechtbank te stellen niet voor rekening van de verdediging komt. Dit brengt mee dat aan dit verzuim niet het gevolg kan worden verbonden dat de raadsman niet als zodanig hoefde te worden erkend bij de berechting in eerste aanleg.
Dit heeft als gevolg gehad dat de raadsman in de onderhavige zaak ten onrechte niet op de voet van artikel 48 Sv op de hoogte is gebracht van de terechtzitting in eerste aanleg. Voorts heeft zich geen omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat die terechtzitting hem tevoren bekend was.
Dit brengt mee dat, nu de raadsman een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, toepassing moet worden gegeven aan artikel 423 lid 2 Sv, zodat de zaak zal worden teruggewezen naar de rechtbank.
Ik sluit mij aan bij deze redenering van het Gerechtshof Amsterdam.
De redenering van uw Gerechtshof in het tussenarrest komt er op neer dat een fout gemaakt bij het Openbaar Ministerie (namelijk de advocaat niet op de hoogte houden) de verdediging wordt verweten, nu geen “vinger aan de pols” is gehouden.
Sinds voornoemd tussenarrest stel ik mij in elke zaak na aanhouding van cliënt bij zowel het Openbaar Ministerie als de rechtbank. De rechtbank kan echter niets met een stelbrief zonder parketnummer. Het kan niet zo zijn dat van de verdediging wordt verwacht dat in iedere zaak die een advocaat behandelt in de piketfase deze periodiek opnieuw een stelbrief stuurt aan het parket met de vraag of er inmiddels wel een parketnummer bekend is. Hier zou bijkans separaat personeel voor moeten worden aangenomen.
Hier komt nog bij dat, nu nog meer dan eerder, veel zaken nimmer bij een rechtbank terecht komen. Een groot deel van de strafzaken wordt immers afgedaan via een OM zitting / via een strafbeschikking.
De verantwoordelijkheid om de advocaat, die zich heeft gesteld bij het O.M., op de hoogte te brengen en te houden, zodat die zich met de vereiste nauwkeurigheid (eveneens) bij het gerecht kan stellen, ligt bij het Openbaar Ministerie. Een fout in die verantwoordelijkheden mag, niet door uw Gerechtshof worden tegengeworpen aan mij als advocaat.
De Hoge Raad gaat er in haar arrest vanuit dat een raadsman zich stelt bij de rechtbank, zoals het Hof Amsterdam overwoog, met “vermelding van onder meer het parketnummer”. Dit duidt erop dat de Hoge Raad ervan uit gaat dat zodra een parketnummer bekend is geworden, bijvoorbeeld door dagvaarding, de raadsman zich (eveneens) stelt bij de rechtbank.
In deze zaak was ten tijde van het stellen als raadsman echter geen parketnummer bekend. De mogelijkheid om alsnog te stellen bij de rechtbank, na bekendwording van een parketnummer, is de verdediging ontnomen door de verdediging verdere informatie over de behandeling van de zaak te onthouden, ondanks dat de stelbrief, conform de aan de appelschriftuur gehechte stelbrief met faxbevestiging, in goede orde door het openbaar ministerie was ontvangen. Dit valt, zoals gezegd,
het openbaar ministerie te verwijten, niet de verdediging.
Volledig in de lijn met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam en de uitspraak in de zaak betrokkene 1 van dit Gerechtshof en de lijn van uw hof verzoek ik u dan ook het vonnis te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Den Haag op grond van artikel 423 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Ik dank u voor uw aandacht.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 november 2020 houdt, voor zover van belang, voorts nog het volgende in:
“In reactie op het preliminair verweer deelt de advocaat-generaal mede:
Het hof heeft reeds bij tussenarrest van 30 juli 2020 op dit verweer beslist. Het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank is toen afgewezen en mijns inziens is er nu geen reden voor een andere beslissing. De jurisprudentie die de raadsman aandraagt ziet op een andere situatie.
De raadsman deelt mede:
Mijn stelbrief is destijds ontvangen door het Openbaar Ministerie en is vervolgens kennelijk zoek geraakt. Hierdoor kon ik mij niet als raadsman stellen bij de rechtbank.
De advocaat-generaal krijgt de mogelijkheid om hierop te reageren, maar maakt daarvan geen gebruik.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het verzoek tot terugwijzing wordt afgewezen. Het hof ziet geen reden om terug te komen op de eerdere beslissing van het hof op dit punt. Er hebben zich in de tussentijd geen nieuwe feiten of dwingende juridische ontwikkelingen voorgedaan, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De zaak zal nu inhoudelijk worden behandeld in hoger beroep.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de raadsman van de verdachte om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen omdat niet een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan de voor de verdachte optredende raadsman is toegezonden.
Beoordeling Hoge Raad
Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2019 – de verdachte voor schuldwitwassen veroordeeld tot onder meer een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand, een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis en een schadevergoedingsmaatregel van € 19.008,42.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
artikel 38 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“De gekozen raadsman geeft kennis van zijn optreden voor de verdachte aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en in geval deze uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, tevens aan de rechter-commissaris.”
artikel 40 lid 2 Sv luidt:
“De aangewezen raadsman geeft kennis van zijn optreden voor de verdachte aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en in geval deze uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht, tevens aan de rechter-commissaris.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250, het volgende overwogen over de wijze waarop de raadsman zich dient te stellen:
“2.5.4 (...) Gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging – waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman – moet onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven – door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer – op welke zaak het optreden betrekking heeft.”
Het hof heeft geoordeeld dat ook indien de raadsman (nog) niet over een parketnummer beschikt, dit niet tot gevolg heeft dat de raadsman met het oog op het optreden als raadsman ter terechtzitting met een stelbrief aan het openbaar ministerie kan volstaan. Gelet op wat is vooropgesteld, is dit oordeel juist.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.