HR: Onder welke omstandigheden is een beperking van recht op vrijheid van vreedzame vergadering in democratische samenleving noodzakelijk?

Hoge Raad 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742

Op 31 januari 2020 vond er voor het (voormalig) hoofdkantoor van Shell in Den Haag een demonstratie plaats. Aan de demonstratie namen ongeveer 25 tot 30 actievoerders deel, onder wie de verdachte. Zij heeft tijdens die demonstratie een zwarte, op olie gelijkende vloeistof (naar eigen verklaring bestaande uit zonnebloemolie, houtskoolpoeder en maïzena) over de trap naar de ingang van het gebouw gegoten. De politie heeft de actievoerders daarna opgeroepen om de demonstratie te beëindigen. Nadat de demonstranten hieraan geen gehoor gaven, zijn zij aangehouden. Door de vloeistof was een groot deel van de trap glad en gevaarlijk om overheen te lopen. De trap is toen tijdelijk afgezet om te worden schoongemaakt.

De Verdachte is aangehouden en later vervolgd en zowel door de rechtbank als het hof veroordeeld wegens het onbruikbaar maken van de trap (art. 350 Sr) tot een voorwaardelijke geldboete van € 350 met een proeftijd van twee jaren.

In feitelijke aanleg heeft de verdediging een beroep gedaan op de artikelen 10 en 11 EVRM. Het hof heeft dit verweer verworpen. 

Middel

De cassatiemiddelen klagen in de kern over het oordeel van het hof dat met de vervolging, berechting en bestraffing van de Verdachte voor haar gedragingen geen ontoelaatbare inbreuk wordt gemaakt op haar recht op vrijheid van meningsuiting en betoging, zoals gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

Beoordeling Hoge Raad

Juridisch kader

In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang.

Artikel 350 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):

“Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”

Artikel 10 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:

“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”

Artikel 11 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:

“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.

2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”

Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. Uit de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen), alsmede het recht omvat om – binnen de door lid 2 van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen (vgl. EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen), overweging 91 en EHRM 7 februari 2017, nr. 57818/09 e.a. (Lashmankin en anderen tegen Rusland), overweging 405).

Artikel 11 EVRM beschermt het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent dat een samenkomst waarbij de organisatoren en deelnemers gewelddadige intenties hebben, niet valt onder de reikwijdte van artikel 11 EVRM. In zijn uitspraak van 21 november 2023, nr. 56896/17 e.a. (Laurijsen en anderen tegen Nederland) heeft het EHRM de rechtspraak over dit toepassingsbereik van artikel 11 EVRM als volgt samengevat:

“48. Article 11 of the Convention only protects the right to “peaceful assembly”, a notion which does not cover a demonstration where the organisers and participants have violent intentions. The guarantees of Article 11 therefore apply to all gatherings except those where the organisers and participants have such intentions, incite violence or otherwise reject the foundations of a democratic society (see Kudrevičius and Others, cited above, § 92).

49. In order to establish whether an applicant may claim the protection of Article 11, the Court takes into account (i) whether the assembly was intended to be peaceful or whether the organisers had violent intentions; (ii) whether the applicant demonstrated violent intentions when joining the assembly; and (iii) whether the applicant inflicted bodily harm on anyone (see Shmorgunov and Others v. Ukraine, nos. 15367/14 and 13 others, § 491, 21 January 2021). It notes that where both sides – demonstrators and police – were involved in violent acts, it is sometimes necessary to examine who started the violence (see Primov and Others v. Russia, no. 17391/06, § 157, 12 June 2014).

50. It should be noted that an individual does not cease to enjoy the right to freedom of peaceful assembly as a result of sporadic violence or other punishable acts committed by others in the course of the demonstration if the individual in question remains peaceful in his or her own intentions or behaviour. The possibility that persons with violent intentions who are not members of the organising association might join the demonstration cannot as such take away that right. Even if there is a real risk that a public demonstration might result in disorder as a result of developments outside the control of those organising it, such a demonstration does not as such fall outside the scope of paragraph 1 of Article 11, and any restriction placed thereon must be in conformity with the terms of paragraph 2 of that provision (see Kudrevičius and Others, cited above, § 94).

51. The burden of proving the violent intentions of the organisers of a demonstration lies with the authorities (see Christian Democratic People’s Party v. Moldova (no. 2), no. 25196/04, § 23, 2 February 2010).

52. In the Court’s view, although not an uncommon occurrence in the context of the exercise of freedom of assembly in modern societies, physical conduct purposely obstructing traffic and the ordinary course of life in order to seriously disrupt the activities carried out by others is not at the core of that freedom as protected by Article 11 of the Convention. This state of affairs might have implications for any assessment of “necessity” to be carried out under the second paragraph of Article 11 (see Kudrevičius and Others, cited above, § 97).”

Over de vraag onder welke omstandigheden sprake kan zijn van een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering heeft het EHRM in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) het volgende overwogen:

“100. (...) the Court will establish whether the applicants’ right to freedom of assembly has been interfered with. It reiterates that the interference does not need to amount to an outright ban, legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term ‘restrictions’ in Article 11 § 2 must be interpreted as including both measures taken before or during a gathering and those, such as punitive measures, taken afterwards (see Ezelin, cited above, § 39; Kasparov and Others v. Russia, no. 21613/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 84, 3 October 2013; Primov and Others, cited above, § 93; and Nemtsov, cited above, § 73). For instance, a prior ban can have a chilling effect on the persons who intend to participate in a rally and thus amount to an interference, even if the rally subsequently proceeds without hindrance on the part of the authorities. A refusal to allow an individual to travel for the purpose of attending a meeting amounts to an interference as well. So too do measures taken by the authorities during a rally, such as dispersal of the rally or the arrest of participants, and penalties imposed for having taken part in a rally (see Kasparov and Others, cited above, § 84, with further references).”

Over de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, heeft het EHRM in diezelfde uitspraak het volgende overwogen:

“142. The right to freedom of assembly, one of the foundations of a democratic society, is subject to a number of exceptions which must be narrowly interpreted and the necessity for any restrictions must be convincingly established. When examining whether restrictions on the rights and freedoms guaranteed by the Convention can be considered “necessary in a democratic society” the Contracting States enjoy a certain but not unlimited margin of appreciation (see Barraco, cited above, § 42). It is, in any event, for the Court to give a final ruling on the restriction’s compatibility with the Convention and this is to be done by assessing the circumstances of a particular case (see Osmani and Others v. the former Yugoslav Republic of Macedonia (dec.), no. 50841/99, ECHR 2001-X, and Galstyan, cited above, § 114).

143. When the Court carries out its scrutiny, its task is not to substitute its own view for that of the relevant national authorities but rather to review under Article 11 the decisions they took. This does not mean that it has to confine itself to ascertaining whether the State exercised its discretion reasonably, carefully and in good faith; it must look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine, having established that it pursued a “legitimate aim”, whether it answered a “pressing social need” and, in particular, whether it was proportionate to that aim and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it were “relevant and sufficient” (see Coster v. the United Kingdom GC, no. 24876/94, § 104, 18 January 2001; Ashughyan v. Armenia, no. 33268/03, § 89, 17 July 2008; S. and Marper v. the United Kingdom GC, nos. 30562/04 and 30566/04, § 101, ECHR 2008; Barraco, cited above, § 42; and Kasparov and Others, cited above, § 86). In so doing, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 11 and, moreover, that they based their decisions on an acceptable assessment of the relevant facts (see Rai and Evans, cited above, and Gün and Others, cited above, § 75; see also United Communist Party of Turkey and Others v. Turkey, 30 January 1998, § 47, Reports 1998-I, and Gerger v. Turkey GC, no. 24919/94, § 46, 8 July 1999).

144. The proportionality principle demands that a balance be struck between the requirements of the purposes listed in paragraph 2 on the one hand, and those of the free expression of opinions by word, gesture or even silence by persons assembled on the streets or in other public places, on the other (see Osmani and Others, cited above; Skiba, cited above; Fáber, cited above, § 41; and Taranenko, cited above, § 65).

145. Freedom of assembly as enshrined in Article 11 of the Convention protects a demonstration that may annoy or cause offence to persons opposed to the ideas or claims that it is seeking to promote (see Stankov and the United Macedonian Organisation Ilinden, cited above, § 86). Any measures interfering with freedom of assembly and expression other than in cases of incitement to violence or rejection of democratic principles – however shocking and unacceptable certain views or words used may appear to the authorities – do a disservice to democracy and often even endanger it (see Güneri and Others v. Turkey, nos. 42853/98 and 2 others, § 76, 12 July 2005; Sergey Kuznetsov, cited above, § 45; Alekseyev, cited above, § 80; Fáber, cited above, § 37; Gün and Others, cited above, § 70; and Taranenko, cited above, § 67).

146. The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued (see Öztürk v. Turkey GC, no. 22479/93, § 70, ECHR 1999-VI; Osmani and Others, cited above; and Gün and Others, cited above, § 82). Where the sanctions imposed on the demonstrators are criminal in nature, they require particular justification (see Rai and Evans, cited above). A peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction (see Akgöl and Göl v. Turkey, nos. 28495/06 and 28516/06, § 43, 17 May 2011), and notably to deprivation of liberty (see Gün and Others, cited above, § 83). Thus, the Court must examine with particular scrutiny the cases where sanctions imposed by the national authorities for non-violent conduct involve a prison sentence (see Taranenko, cited above, § 87).

(...)

149. (...) the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction – even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties – for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see Ezelin, cited above, § 53; Galstyan, cited above, § 115; and Barraco, cited above, § 44). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see Taranenko, cited above, § 88).”

Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een “reprehensible act” pleegt tijdens de demonstratie. (Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)

De vraag of en wanneer sprake is van zo’n “reprehensible act” (laakbare gedraging), laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Wel heeft het EHRM in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius en anderen tegen Litouwen) het volgende overwogen:

“173. (...) the intentional serious disruption, by demonstrators, to ordinary life and to the activities lawfully carried out by others, which disruption was more significant than that caused by the normal exercise of the right of peaceful assembly in a public place, might be considered a “reprehensible act” within the meaning of the Court’s case-law (...). Such behaviour might therefore justify the imposition of penalties, even of a criminal nature.”

Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijke optreden – waaronder ook de bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. ook HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)

Bij de beantwoording van de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, kan mede betekenis toekomen aan de omstandigheid dat “private property” (privé-eigendom) in het geding is, bijvoorbeeld als in het verband van een demonstratie een strafbaar feit plaatsvindt dat het ongestoorde genot van “private property” (privé-eigendom) aantast. (Vgl., in een enigszins andere context, EHRM 6 mei 2003, nr. 44306/98 (Appleby/Verenigd Koninkrijk).)

Het oordeel van de Hoge Raad

Het hof heeft vastgesteld dat de Verdachte deel uitmaakte van een groep van ongeveer 25 tot 30 actievoerders die bij een kantoorgebouw van Shell demonstreerden en dat de Verdachte – als een “symbolische actie en om de demonstratie kracht bij te zetten” – een zwarte, op olie gelijkende vloeistof over de trap voor dat gebouw heeft gegoten. Het hof heeft verder vastgesteld dat een medewerker van Shell de trap heeft afgezet omdat het erg glad en gevaarlijk was en men wilde voorkomen dat bezoekers van het gebouw zouden uitglijden en ernstig gewond zouden raken. Het hof heeft op basis van deze vaststellingen geoordeeld dat de tenlastegelegde gedraging van de Verdachte kan worden aangemerkt als het in artikel 350 lid 1 Sr bedoelde misdrijf van ‘onbruikbaar maken van een goed’ en dat die gedraging een inbreuk opleverde op het eigendomsrecht van Shell.

Het hof heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen dat de Verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met de artikelen 10 en 11 EVRM. Daarbij heeft het hof kennelijk betrokken dat de verdachte, ook zonder door het gieten van de vloeistof privé-eigendom (tijdelijk) onbruikbaar te maken en zo een gevaarlijke situatie voor derden te creëren, de gelegenheid had om zich uit te spreken tegen de activiteiten van Shell. Verder ligt in de overwegingen van het hof besloten dat de aanleiding voor het strafrechtelijke optreden tegen en de vervolging van de Verdachte dan ook niet was gelegen in het deelnemen aan het protest tegen Shell, maar in het tijdens die protestactie plegen van een strafbaar feit (vgl. voor het belang van deze omstandigheid EHRM 21 november 2023, nr. 56896/17 e.a. (Laurijsen en anderen tegen Nederland), overweging 58). In deze overwegingen ligt voorts besloten dat het hof van oordeel is dat de Verdachte een “reprehensible act” pleegde (laakbaar gedrag vertoonde), waartegen strafrechtelijk optreden geboden was, zodat de daaruit voortvloeiende beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering gerechtvaardigd en noodzakelijk was. Tot slot heeft het hof “alles afwegende” – waarbij het hof kennelijk ook heeft betrokken dat de oorzaak van de duur van het voorarrest van de Verdachte mede was gelegen in de weigering van de Verdachte om haar persoonsgegevens op te geven – geoordeeld dat volstaan moet worden met een geheel voorwaardelijke geldboete van € 350, waarmee het hof heeft gewaarborgd dat de bestraffing proportioneel is en niet zo ingrijpend is dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die door deelname aan een protestactie gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en van hun recht op vrijheid van vergadering.

Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat de vervolging, de berechting en de bestraffing van de Verdachte onder deze omstandigheden geen strijd opleveren met de artikelen 10 en 11 EVRM, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. De cassatiemiddelen falen in zoverre.

De Hoge Raad heeft ook de verder in de cassatiemiddelen aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^