HR over gegevensverstrekking op basis van handhavingsconvenant van politie, verhouding met art. 126nd Sv en gebruik inkomensgegevens in strafprocedure

Hoge Raad 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:856

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 1 maart 2017 wegens medeplegen van gewoontewitwassen veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis.

Feiten en omstandigheden

Het gaat in deze zaak om het volgende. Naar aanleiding van onder meer meldingen van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van de politie dat de echtgenoot van de verdachte, de medeverdachte medeverdachte 1, zich schuldig zou maken aan handel in hennep, heeft de politie bij de Belastingdienst inkomensgegevens over de verdachte en haar medeverdachten opgevraagd. De Belastingdienst heeft deze gegevens verstrekt. De verdachte is vervolgens vervolgd voor (primair) het medeplegen van gewoontewitwassen. De inkomensgegevens zijn tot het bewijs gebezigd.

De politie heeft de inkomensgegevens opgevraagd op grond van het zogenoemde “Handhavingsconvenant regio IJsselland” (hierna ook: het convenant).1 Dit handhavingsconvenant is gesloten tussen de politie, het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad, een aantal gemeenten en de Belastingdienst. In hoger beroep is het verweer gevoerd dat de politie, door op basis van het convenant inkomensgegevens over de verdachte op te vragen bij de Belastingdienst, het bepaalde in art. 126nd Sv heeft omzeild en dat dit een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert. Art. 126nd Sv bepaalt dat in geval van een verdenking als bedoeld in art. 67 Sv de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, kan vorderen deze gegevens te verstrekken. Volgens de verdediging zou uitsluiting van het bewijs van de desbetreffende gegevens en alles wat daaruit is voortgevloeid het gevolg moeten zijn van het gestelde vormverzuim. Het hof heeft dit verweer verworpen. In cassatie wordt geklaagd over deze beslissing van het hof.

Het Hof heeft het in het middel bedoelde door de raadsman van de verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:

“Beroep op bewijsuitsluiting

Allereerst is de vraag aan de orde of ten aanzien van verdachte sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.

Uit het dossier blijkt dat over partner en medeverdachte 1 in de periode van januari 2009 tot en met september 2010 verschillende keren als betrouwbaar aangemerkte CIE-informatie beschikbaar is gekomen. Uit deze informatie bleek dat hij zich bezig zou houden met de handel in hennep. Uit de gegevens van de RDW bleek dat medeverdachte 1 van 2000 tot 2008 doorlopend één of meerdere kentekens van auto's en bromfietsen op zijn naam had staan. Daarnaast had hij een jetski op naam staan. Ook verdachte had een auto op haar naam staan. Deze auto was nieuw gekocht in 2008. Ook heeft zij enige tijd een Volkswagen Golf op naam gehad. De politie heeft vervolgens inkomensgegevens van medeverdachte 1, verdachte en hun thuiswonende zoon, medeverdachte 3, opgevraagd bij de belastingdienst. De informatie bij de belastingdienst is opgevraagd op grond van het convenant met de werktitel 'Handhavingsconvenant regio IJsselland' zoals dit gold van 1 juni 2010 tot en met 31 december 2014. Op basis van bovenstaande gegevens is de verdenking ontstaan dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van (gewoonte)witwassen.

De verdediging heeft, kort gezegd, betoogd dat de gegevens van verdachte afkomstig van de belastingdienst onrechtmatig zijn verkregen nu het convenant daarvoor als grondslag is gebruikt. Daarmee is artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering omzeild. Voorts heeft de raadsman betoogd dat het convenant in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, nu dit convenant is gesloten om bepaalde groepen burgers (woonwagenbewoners en allochtonen) zonder veel vormen te controleren en eventuele strafbare feiten zonder al te veel rompslomp op te sporen. Er is derhalve sprake van een vormverzuim. Dit vormverzuim zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting van de gegevens die bij de belastingdienst zijn vergaard en al hetgeen daaruit is voortgevloeid, zodat onvoldoende bewijs overblijft om tot een bewezenverklaring te komen en verdachte dient te worden vrijgesproken.

Het hof verwerpt het verweer.

Artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt als volgt: (...)

Art. 43c Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt, voor zover van belang, als volgt: (...)

Als partijen bij het Handhavingsconvenant regio IJsselland worden genoemd een groot aantal gemeenten, regiopolitie IJsselland, arrondissementsparket Zwolle-Lelystad en de belastingdienst. Er wordt gesproken van “gegevensuitwisseling”. Er moet hierbij onder meer gedacht worden aan NAW-gegevens en gegevens over inkomen en uitkeringen. Het hof stelt vast dat het Handhavingsconvenant regio IJsselland een convenant is als bedoeld in artikel 43c, eerste lid, onder m van de Uitvoeringsregeling. Naar het oordeel van het hof heeft het verschaffen van informatie door de belastingdienst zijn basis in dit Handhavingsconvenant kunnen vinden.

Het opvragen van de gegevens op basis van het convenant staat niet op gespannen voet met artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering, temeer daar tegen verdachte ten tijde van het opvragen van de gegevens bij de belastingdienst nog geen verdenking van een misdrijf bestond.

In verband met de vraag of het convenant in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, heeft het hof ter zitting op 15 februari 2017 twee getuigen gehoord. In de eerste plaats is de heer Neijman, ambtenaar van de belastingdienst, gehoord. Hij is betrokken geweest bij het opstellen van het Handhavingsconvenant regio IJsselland. Voorts is de heer Bolt, financieel specialist bij de politie eenheid Noord-Nederland, gehoord. Hij was als financieel rechercheur betrokken bij het onderzoek tegen verdachten. Uit deze getuigenverhoren is het hof niet gebleken dat het convenant discriminatoire werking en/of uitwerking had. De heer Neijman gaf aan dat het convenant juist bedoeld was om gelijkheid tussen burgers te bevorderden door gaten in de handhaving te dichten. De heer Bolt heeft verklaard dat het convenant werd toegepast in het kader van de 'patser-aanpak' en bij ongebruikelijk bezit, en dus niet alleen werd toegepast ten aanzien van woonwagenbewoners en allochtonen.

Een en ander brengt met zich dat er naar het oordeel van het hof geen sprake is van een vormverzuim.”

Middel

Het middel komt op tegen de verwerping van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het oordeel van het Hof dat het door de politie op basis van het ‘Handhavingsconvenant regio IJsselland’ opvragen van inkomensgegevens bij de Belastingdienst niet op gespannen voet staat met art. 126nd Sv, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.

Beoordeling Hoge Raad

Verweer en middel berusten op de opvatting dat het opvragen van inkomensgegevens van de verdachte bij de Belastingdienst door de politie, mede op grond van welke gegevens de verdenking is ontstaan dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, bij uitsluiting dient te geschieden door aanwending van de bevoegdheid van art. 126nd Sv. Deze opvatting is in zijn algemeenheid onjuist. Op grond van art. 67, tweede lid, AWR in verbinding met art. 43c, eerste lid onder m, UR AWR 1994 is immers de Belastingdienst bevoegd tot het verstrekken aan daar genoemde andere bestuursorganen - waaronder de politie - van onder meer de gegevens die nodig zijn om de samenwerking in het kader van de integrale toepassing en handhaving van overheidsregelingen effectief en efficiënt te laten verlopen voor zover daartoe een convenant als het onderhavige met die bestuursorganen is gesloten, en mag de politie zich die gegevens - al dan niet op haar verzoek - doen verstrekken. Voor de uitoefening van vorenstaande bevoegdheid is het bestaan van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit niet vereist. Evenmin staat het bestaan van zo een vermoeden aan die uitoefening in de weg.

Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Het middel faalt.

Conclusie AG

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^