HR over oplegging beroepsverbod

Hoge Raad 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1400

Het hof heeft de verdachte voor het meermalen plegen van ontucht met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp en zorg had toevertrouwd, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Volgens het dictum heeft het hof daarnaast de bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte tot de uitoefening van het beroep van masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut voor vijf jaren opgelegd.

De strafmotivering houdt onder meer in:

“De verdachte heeft de bewezenverklaarde feiten begaan in de uitoefening van zijn beroep. Gelet op de houding van de verdachte ter zitting ten aanzien van hetgeen hem wordt verweten en zijn (consistente) visie op zijn kwaliteiten als helend therapeut, zal het hof om het gevaar in te perken dat verdachte zich in de toekomst opnieuw schuldig zal maken aan het plegen van soortgelijke feiten en ter bescherming van een kwetsbare groep mensen in onze samenleving, tevens een beroepsverbod aan de verdachte opleggen tot het uitoefenen van een beroep als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut. Deze bijkomende straf wordt eveneens opgelegd voor een termijn van 3 jaren.”

De uitspraak van het hof houdt verder in:

“Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36f, 38v, 38w, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, omdat de opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte tot de uitoefening van het beroep van masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut voor vijf jaren niet overeenkomt met de in de strafmotivering bedoelde ontzetting van het recht tot uitoefening van dit beroep voor drie jaren.

Beoordeling Hoge Raad

Het hof heeft de verdachte een ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep voor 5 jaren opgelegd en daarbij acht geslagen op artikel 31 Sr. Artikel 31 lid 1, aanhef en onder 2°, Sr houdt in dat – bij veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf – de duur van de ontzetting van een recht de duur van de hoofdstraf minimaal 2 en maximaal 5 jaren te boven gaat. In het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet de rechter daarbij uitgaan van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf.

Gelet daarop en op de door het hof opgelegde gevangenisstraf, berust de vermelding “voor een termijn van 3 jaren” op een kennelijke verschrijving. Het onvoorwaardelijk deel van de door het hof opgelegde gevangenisstraf beloopt immers 28 maanden, zodat de in de strafmotivering genoemde “termijn van 3 jaren” – anders dan de in het dictum van het hof bepaalde termijn van 5 jaren – niet voldoet aan de in artikel 31 lid 1, aanhef en onder 2°, Sr bepaalde minimale duur van een ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep. Het cassatiemiddel kan daarom niet tot cassatie leiden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^