HR over schakelbewijs in ‘Amsterdamse medicijnmoorden’

Hoge Raad 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455

Deze zaak heeft betrekking op twee levensberovingen die in de media bekend zijn geworden als de ‘Amsterdamse medicijnmoorden’. Kort gezegd komen de door het hof vastgestelde feiten erop neer dat de – toen 23-jarige – verdachte zich in augustus en november 2013 schuldig heeft gemaakt aan de moord op twee jonge Dominicaanse mannen door hen te injecteren met een dodelijke hoeveelheid van de spierverslapper succinylcholine, met het motief de op hen afgesloten (levens)verzekeringen te innen. Het hof heeft voor de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf opgelegd.

Middel

Het tweede middel komt op tegen het gebruik door het Hof van de constructie van ‘schakelbewijs’ bij de bewezenverklaring van zaak B.

Beoordeling Hoge Raad

Blijkens zijn bewijsvoering heeft het Hof voor de bewezenverklaring van het in zaak B onder 1 tenlastegelegde feit (de moord op [slachtoffer 2] ) mede redengevend geacht de omstandigheid dat de verdachte betrokken was bij het in zaak A onder 1 tenlastegelegde feit (de moord op [slachtoffer 1] ). Het Hof heeft in dat verband overwogen dat - op door het Hof essentieel geachte punten - overeenkomst bestaat tussen de omstandigheden waaronder beide feiten zijn begaan. Het Hof heeft in het bijzonder vastgesteld dat het overlijden van de slachtoffers in beide zaken kan worden verklaard door het toedienen van de stof succinylcholine, dat de verdachte dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft aangeschaft en in Nederland voorhanden heeft gehad, dat de verdachte, die zich ten aanzien van beide slachtoffers heeft opgeworpen als administrateur en regelaar voor praktische en financiële zaken, een initiërende en/of sturende rol heeft gespeeld bij het sluiten van overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , dat in beide gevallen kort voor het overlijden de begunstigde is gewijzigd in de persoon van de verdachte of zijn moeder en dat het slachtoffer in zaak A en het slachtoffer in zaak B ieder kort na het afsluiten van verschillende opeenvolgende overlijdensrisico-/uitvaartverzekeringen zijn overleden.

Indien voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten was betrokken, dient de vraag of de redengevendheid van dergelijk - in diverse varianten voorkomend - zogenoemd schakelbewijs begrijpelijk is, te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering. (Vgl. over “schakelbewijs” ook HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118.)

Het Hof heeft zonder schending van enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk voor de bewezenverklaring in zaak B (de moord op [slachtoffer 2] ) mede redengevend geacht de omstandigheden waaronder de verdachte de moord op [slachtoffer 1] (zaak A) heeft begaan.

Naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.7 merkt de Hoge Raad op dat de stelling dat een schakelbewijs-constructie alleen is toegelaten indien sprake is van een sterke overeenkomst in de wijze van uitvoering van de feiten “waarvan eerst is vastgesteld dat zij zijn begaan”, geen steun vindt in het recht.

Het middel faalt.

Conclusie AG

Het tweede middel klaagt dat het hof voor de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 2] (zaak B) geen gebruik heeft mogen maken van het zogenoemde schakelbewijs, omdat van een overeenkomst in delictshandelingen niet blijkt.

6.2. In HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. J.M. Reijntjes, overwoog de Hoge Raad:

“Met de door het Hof gebezigde term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.”

In het middel wordt aangevoerd dat de overeenkomsten die er volgens het hof zijn, betrekking hebben op de “omstandigheden”, maar, zo meen ik te mogen begrijpen, niet op de modus operandi. Aan de minimumvoorwaarde die de Hoge Raad stelt, is met andere woorden niet voldaan.

6.3. Het middel heeft hier een punt. De “wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan” is een uitdrukking die impliceert dat er onderscheiden feiten zijn begaan. Het lijkt er dus op dat de Hoge Raad schakelbewijs alleen toelaatbaar acht als vaststaat dat er tenminste twee strafbare feiten zijn begaan die met elkaar kunnen worden vergeleken op het punt van de modus operandi. De vraag is of daarvan in de onderhavige zaak sprake is. Het hof stelde, voordat het een beroep deed op schakelbewijs, bij wijze van “deelconclusie” vast dat de dood van het slachtoffer “verklaard kan worden door de toediening van succinylcholine”. Wellicht moet dit, mede gelet op het feit dat het hof eerder al zelfmedicatie als doodsoorzaak uitsloot, zo begrepen worden dat het hof vaststelt dat een ander de succinylcholine aan het slachtoffer heeft toegediend. Maar ook zo gelezen, houdt de deelconclusie niet, althans niet met zoveel woorden, in dat de succinylcholine aan het slachtoffer is toegediend met het opzet om hem van het leven te beroven. Dat sprake is van moord of doodslag was zo gezien dus door het hof nog niet vastgesteld. Dat oordeel lijkt juist mede te zijn gebaseerd op het gehanteerde schakelbewijs.

6.4. Als de bewijsoverwegingen van het hof zo gelezen moeten worden dat in de bedoelde deelconclusie als oordeel van het hof besloten ligt dat het slachtoffer door moord dan wel doodslag om het leven is gekomen, is de vraag of gezegd kan worden dat de wijze waarop die moord of die doodslag is gepleegd op essentiële punten overeenkomt met de wijze het slachtoffer in zaak A van het leven is beroofd. Bij een zuivere vergelijking van twee gepleegde misdrijven op het punt van de modus operandi blijft de persoon van de mogelijke dader buiten beeld. Zo kunnen twee inbraken waarvan onbekend is wie de dader is met elkaar vergeleken worden en kan op basis van die vergelijking geconcludeerd worden dat die inbraken door dezelfde dader zijn begaan (wie die dader verder ook moge zijn). In de vergelijking die het hof maakt, blijft de verdachte niet buiten beeld. Eén van de punten van vergelijking is immers dat hij zich opwierp als vertrouwenspersoon van de beide slachtoffers; een ander punt dat de begunstigde van de afgesloten overlijdensrisicoverzekeringen kort voor het overlijden was gewijzigd in de (moeder van de) verdachte. De vraag is bovendien of deze aan het toedienen van de succinylcholine voorafgaande feitelijkheden gerekend kunnen worden tot de modus operandi. Dat begrip moet dan wel erg ruim worden uitgelegd. Dat de beide slachtoffers uit de Dominicaanse Republiek kwamen en zich in een kwetsbare positie bevonden, lijkt mij in elk geval niet te horen tot de wijze waarop de moorden zijn gepleegd. Wat bij een strikte uitleg van het begrip modus operandi (waarbij daaronder de wijze wordt verstaan waarop de delictshandeling is verricht) van de vergelijking overblijft, is dat aan de slachtoffers in beide zaken het middel succinylcholine is toegediend. Vormt de overeenkomst op dat ene punt op zich al een overeenkomst op “essentiële punten”(meervoud)? Opgemerkt kan worden dat over de wijze waarop dit middel is toegediend niets bekend is. Dat de succinylcholine bij het slachtoffer is “ingespoten”, is een vaststelling die juist (mede) op het schakelbewijs is gebaseerd.

6.5. Het komt mij voor dat een stringent vasthouden aan de formulering van de bedoelde minimumvoorwaarde een niet goed te rechtvaardigen beperking oplevert van de vrijheid die de rechter bij de waardering van het bewijsmateriaal moet worden gelaten.3 Dat namelijk zou betekenen dat het gebruik van schakelbewijs praktisch is uitgesloten als de verdenking gifmoorden betreft, omdat die bijna per definitie in het geniep plaatsvinden en het bewijs, ook wat de vraag betreft of wel sprake was van een misdrijf, daardoor veelal niet anders dan circumstantial kan zijn. Deze zaak laat zien dat punten van overeenkomst die geen betrekking hebben op de modus operandi minstens zo overtuigend kunnen zijn als punten die daarop wel betrekking hebben. Ik wijs er daarbij op dat er in deze zaak al veel bewijs was dat erop wees dat (1) het slachtoffer was vergiftigd en (2) dat de verdachte daarin de hand had gehad. Als vaststaand kon immers worden aangenomen dat de dood van het slachtoffer was veroorzaakt door de toediening van het middel succinylcholine, dat de verdachte ten tijde van het overlijden van het slachtoffer over dat middel kon beschikken, dat hij zich had opgeworpen als vertrouwenspersoon van het slachtoffer dat daardoor van hem afhankelijk werd en dat hij niet alleen financieel voordeel had van het overlijden van het slachtoffer, maar zich ook had ingespannen om zich dat voordeel te verschaffen door het kort vóór het overlijden van het slachtoffer afsluiten van een verzekering en het wijzigen van de naam van de begunstigde. Het bewijs dat dit alles oplevert, wordt door het schakelbewijs versterkt, maar het gewicht dat aan dit schakelbewijs in het geheel van de bewijsconstructie toekomt, is relatief beperkt. In een geval waarin het bewijs van de betrokkenheid bij een inbraak uitsluitend berust op het feit dat die inbraak op dezelfde wijze is gepleegd als een andere inbraak waarvan vaststaat dat die door de verdachte is gepleegd, is de rol van het schakelbewijs in elk geval veel groter (en de bewijsconstructie aanmerkelijk zwakker).

6.6. Ik zou dan ook willen bepleiten dat de onder 6.2 geciteerde overweging van de Hoge Raad zo gelezen moet worden dat die betrekking heeft op zaken waarin vaststaat dat onderscheiden misdrijven zijn gepleegd en waarin de betrokkenheid van de verdachte bij een van die misdrijven uit de overeenkomst in modus operandi wordt afgeleid. In die zaken geldt als minimumvoorwaarde dat de modus operandi op essentiële punten moet overeenkomen. In een ander type zaken, zo impliceert deze lezing, kunnen essentiële overeenkomsten die op andere punten betrekking hebben, redengevend zijn voor zowel het feit dat sprake is van een misdrijf als voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij.

6.7. Ik meen dat het middel niet kan slagen. Mijn voorkeur gaat daarbij uit naar een wijze van afdoening die doet uitkomen dat de kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat schakelbewijs alleen is toegelaten als sprake is van een sterke overeenkomst in de wijze van uitvoering van feiten waarvan eerst is vastgesteld dat zij zijn begaan, geen steun vindt in het recht. Die afdoening is te verkiezen boven een oplossing waarbij aangenomen wordt dat het oordeel van het hof dat het slachtoffer opzettelijk van het leven is beroofd uitsluitend berust op de bewijsmiddelen 37 t/m 53 (en dus niet mede op het gebezigde schakelbewijs) en waarbij aan de “wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan” een zeer ruime uitleg wordt gegeven.

6.8. Het tweede middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^